Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Matteüs 23

1 Toen sprak Jezus tot de schare en tot zijn leerlingen:

2 Op den stoel van Mozes zitten de schriftgeleerden en Farizeen.

3 Doet daarom nauwgezet alwat zij u zeggen; maar doet niet naar hun werken; want zij zeggen het wel maar doen het niet.

4 Zij binden zware lasten tezamen en leggen ze op de schouders der mensen, maar zelf steken zij er geen vinger naar uit.

5 Al hun werken doen zij om door de mensen gezien te worden; want zij maken hun gebedsriemen breed en de kwasten groot,

6 zijn er op gesteld de hoogste plaats bij maaltijden in te nemen en in de synagogen vooraan te zitten,

7 op de markt gegroet en door de mensen rabbi genaamd te worden.

8 Maar gij, laat u niet rabbi noemen; want een is uw meester en gij zijt allen broeders.

9 Ook moet gij niemand op aarde vader noemen; want Een is uw Vader, Hij die in den hemel is.

10 Ook moet gij u geen voorgangers noemen; want een is uw voorganger, de Christus.

11 De grootste van u zij uw dienaar.

12 Alwie zich verhoogt zal vernederd en alwie zich vernedert zal verhoogd worden.

13 Wee u, schriftgeleerden en Farizeen, gij huichelaars; want gij sluit de deur van het Koninkrijk der hemelen voor de mensen dicht; gij gaat er zelf niet in, en hen die er willen ingaan verhindert gij in te gaan.

14

15 Wee u, schriftgeleerden en Farizeen, gij huichelaars; want gij trekt zee en land rond om een Jodengenoot te maken, en wanneer hij het geworden is, maakt gij hem tot een kind der hel, tweemaal slechter dan gijzelf.

16 Wee u, blinde leidslieden, die zegt: Zweert iemand bij den tempel, dat geldt niet; maar zweert hij bij het goud van den tempel, dan is hij gebonden.

17 Gij dwazen en blinden, wat is meer, het goud of de tempel die het goud heiligt?

18 En: Zweert iemand bij het altaar, dat geldt niet; maar zweert hij bij de gave die er op ligt, dan is hij gebonden.

19 Gij blinden, wat is meer, de gave of het altaar dat de gave heiligt?

20 Wie dan zweert bij het altaar zweert bij het altaar zelf en bij alwat er op ligt,

21 en wie zweert bij den tempel zweert bij den tempel zelf en bij Hem die er in woont,

22 en wie bij den hemel zweert zweert bij den troon Gods en bij Hem die daarop zit.

23 Wee u, schriftgeleerden en Farizeen, gij huichelaars; want gij geeft tienden van munte, dille en komijn, maar de zwaardere geboden der wet laat gij na: rechtvaardigheid, barmhartigheid en trouw; deze dingen moest men behartigen en gene niet nalaten.

24 Gij blinde leidslieden, die de mug uitzift en den kameel door zwelgt!

25 Wee u, schriftgeleerden en Farizeen, gij huichelaars; want gij reinigt de buitenzij van beker en schotel, maar daarbinnen zijn ze vol gestolen goed en onmatigheid.

26 Gij blinde Farizeer, reinig eerst het binnenste van den beker; opdat ook het uitwendige rein worde.

27 Wee u, schriftgeleerden en Farizeen, gij huichelaars; want gij gelijkt op gepleisterde graven: van buiten zien ze er fraai uit, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en allerlei vuilnis.

28 Zo zijt ook gij wel braaf in het oog der mensen, maar van binnen vol huichelarij en ongerechtigheid.

29 Wee u, schriftgeleerden en Farizeen, gij huichelaars; want gij bouwt de graven der profeten en versiert de grafsteden der vromen,

30 en zegt: Hadden wij geleefd in de dagen onzer vaderen, dan zouden wij niet medeplichtig zijn geweest aan den moord der profeten.

31 Zo erkent gij dat gij zonen der profetenmoordenaars zijt.

32 Maakt dan ook gij de maat uwer vaderen vol.

33 Slangen, adderengebroed, hoe zoudt gij aan de veroordeling ter helle ontkomen?

34 Daarom zend ik tot u profeten, wijzen en schriftgeleerden; sommige van hen zult gij doden en kruisigen, andere in uw synagogen geeselen en van de ene stad in de andere vervolgen;

35 opdat over u kome al het onschuldige bloed dat op de aarde vergoten is, van het bloed van den rechtschapen Abel af tot dat van Zacharja den zoon van Barachja toe, dien gij tussen den tempel en het altaar vermoord hebt.

36 Voorwaar, ik zeg u, al die moorden zullen op het hoofd van dit geslacht neerkomen.

37 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt en stenigt hen die tot u gezonden zijn, hoe vaak heb ik uw kinderen willen verzamelen, zoals een hen haar kiekens verzamelt onder haar vleugelen, maar gij hebt niet gewild.

38 Zie, uw huis zal u in puin blijven liggen.

39 Want ik zeg u, mij zult gij van nu af niet weder zien voordat gij zegt: Gezegend hij die komt met den naam des Heeren!