Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Matteüs 27

1 Den volgenden morgen namen al de overpriesters en oudsten des volks het besluit Jezus ter dood te brengen;

2 hiertoe voerden zij hem, geboeid, weg, en leverden hem over aan den landvoogd Pilatus.

3 Toen nu Judas, die hem overgeleverd had, zag dat hij veroordeeld was, kreeg hij berouw en bracht de dertig zilverlingen aan de overpriesters en oudsten terug

4 en zeide: Ik heb gezondigd door onschuldig bloed te verraden. Maar zij zeiden tot hem: Wat gaat ons dat aan? Dat is uw zaak.

5 hierop smeet hij het geld in den tempel, maakte zich voort en hing zich op.

6 De overpriesters raapten het geld op en zeiden: Dit mogen wij niet in de tempelkas storten; want het is bloedgeld.

7 Na enige beraadslaging besloten zij daarvoor den akker van den pottenbakker aan te kopen voor een begraafplaats van vreemden,

8 Daarom heet die akker nog altijd de Bloedakker.

9 Zo werd vervuld wat gezegd is door den profeet Jeremia: En zij namen van de zonen Israels de dertig zilverlingen, de waarde van den op dien prijs geschatte, dien zij geschat hebben,

10 en gaven ze voor den akker van den pottenbakker, zoals de Heer mij bevolen had.

11 Jezus nu stond voor den landvoogd. Deze vroeg hem: Zijt gij de koning der Joden? En Jezus antwoordde: Gij zegt het.

12 Maar toen hij door de overpriesters en oudsten beschuldigd werd, antwoordde hij niets.

13 Toen zeide Pilatus tot hem: Hoort gij niet, welke zware beschuldigingen zij tegen u inbrengen?

14 Maar hij gaf hem geen enkel woord tot bescheid; zodat de landvoogd zich zeer verwonderde.

15 De landvoogd nu was gewoon op een feestdag ten gerieve der schare een gevangene, wien zij wilde, in vrijheid te stellen.

16 Nu had men juist een befaamden gevangene, Barabbas geheten.

17 Pilatus dan vroeg hun, toen zij samenschoolden: Wien wilt gij dat ik voor u in vrijheid stel: Barabbas of Jezus den zoogenaamden Christus?

18 Want hij wist wel dat zij hem uit haat overgeleverd hadden.

19 Terwijl hij op den rechterstoel zat, liet zijn vrouw hem zeggen: Laat u toch niet in met dien rechtschapene; want ik heb heden over hem benauwd gedroomd.

20 De overpriesters en oudsten haalden de schare over om Barabbas te kiezen en Jezus om te brengen.

21 Dus zeiden zij, toen de landvoogd vroeg: Wien van die twee wilt gij dat ik voor u in vrijheid stel? Barabbas!

22 Pilatus zeide tot hen: Wat moet ik dan doen met Jezus den zo genaamden Christus? En allen zeiden: Aan het kruis met hem!

23 Hij zeide: Wat kwaads heeft hij dan gedaan? Maar zij schreeuwden te heftiger: Aan het kruis met hem!

24 Toen dan Pilatus zag dat hij niet vorderde, maar er veeleer oproer ontstond, nam hij water, wies zijn handen voor de ogen der schare en zeide: Ik ben onschuldig aan zijn bloed. Het is voor uw verantwoording.

25 De schare antwoordde eenstemmig: Zijn bloed kome op ons en onze kinderen!

26 Nu stelde hij voor hen Barabbas in vrijheid en leverde Jezus, na hem te hebben doen geeselen, over om gekruisigd te worden.

27 Toen namen de soldaten van den landvoogd Jezus mee in het rechthuis en brachten het gehele bataljon tegen hem samen.

28 Zij ontkleedden hem en deden hem een rode mantel om,

29 vlochten van doornen een kroon en zetten die op zijn hoofd, gaven hem een rietstok in de rechterhand, vielen voor hem op de knieen, zeiden spottend tot hem: Gegroet, koning der Joden!

30 spuwden op hem, namen den rietstok en sloegen hem er mee op zijn hoofd.

31 Nadat zij hem zo bespot hadden, namen zij hem den mantel af, deden hem zijn eigen klederen weder aan en voerden hem weg ter kruisiging.

32 Bij het uittrekken vonden zij een man van Cyrene, Simon genaamd; dien presten zij om zijn kruis te dragen.

33 En toen zij kwamen op een plaats Golgotha genaamd, dat is Schedelplaats,

34 gaven zij hem met gal vermengden wijn te drinken, en toen hij dien proefde, weigerde hij te drinken.

35 Na hem gekruisigd te hebben, verdeelden zij zijn klederen bij het lot,

36 gingen zitten en hielden de wacht over hem.

37 Boven zijn hoofd hechtten zij een opschrift, zijn misdrijf vermeldend: Dit is Jezus, de koning der Joden.

38 Toen kruisigden zij met hem twee rovers, een aan zijn rechter hand en een aan zijn linkerzijde.

39 En de voorbijgangers smaalden hem en zeiden hoofdschuddend:

40 Gij die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt verlos uzelf; zijt gij Gods Zoon, kom dan van het kruis af.

41 Desgelijks dreven de overpriesters met de schriftgeleerden en oudsten den spot met hem:

42 Anderen heeft hij verlost; zichzelf kan hij niet verlossen. Hij is immers de koning van Israel, laat hij dan van het kruis afkomen; dan zullen wij in hem geloven.

43 Hij heeft op God vertrouwd; laat Die hem nu redden, als Hij hem genegen is! Hij heeft immers gezegd: Ik ben Gods Zoon?

44 Eveneens hoonden hem de rovers die met hem gekruisigd waren.

45 En van de zesde ure af kwam duisternis over de gehele aarde tot de negende toe;

46 en omstreeks de negende ure riep Jezus met luider stem: Eli, Eli, lama sabachtani? dat is: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?

47 Toen sommigen der omstanders dit hoorden, zeiden zij: Hij roept Elia!

48 En aanstonds ging een van hen een spons halen, doopte die in azijn, stak ze op een rietstok en gaf hem te drinken;

49 maar de overigen zeiden: Wacht, laat ons zien of Elia hem komt verlossen.

50 En Jezus slaakte wederom een luiden kreet en gaf den geest.

51 Daar scheurde het voorhangsel van den tempel van boven tot beneden in tweeen, de aarde beefde, de rotsen scheurden,

52 de graven werden geopend en vele lijken van ontslapen heiligen werden opgewekt;

53 en na zijn opstanding verlieten zij de grafsteden, gingen de heilige stad binnen en zijn aan velen verschenen.

54 Toen nu de hoofdman en die met hem bij Jezus de wacht hielden de aardbeving en alwat gebeurde zagen, zeiden zij, in grote vrees: Waarlijk, hij was een Godszoon.

55 Verscheiden vrouwen zagen dit van verre aan. Het waren zij die Jezus van Galilea waren gevolgd om hem te dienen.

56 Onder haar Maria van Magdala en Maria de moeder van Jacobus en Jozef en de moeder der zonen van Zebedeus.

57 Tegen den avond ging een rijk man, afkomstig uit Arimathea, Jozef genaamd, die zelf ook een leerling van Jezus geworden was,

58 tot Pilatus en verzocht om het lichaam van Jezus. Pilatus beval dat het hem gegeven zou worden.

59 En Jozef nam het lichaam, wikkelde het in een rein laken,

60 legde het in een nieuw graf, dat hij in een rots had doen uithouwen, wentelde een groten steen voor de deur der grafstede en ging heen.

61 Maria van Magdala en de andere Maria waren daar en zaten tegenover het graf.

62 Den volgenden dag, dat is de dag na den Vrijdag, kwamen de overpriesters en de Farizeen samen bij Pilatus

63 en zeiden: Heer, wij herinneren ons dat die bedrieger bij zijn leven gezegd heeft: Na drie dagen sta ik weer op.

64 Laat dan het graf tot den derden dag streng bewaken. Zijn leerlingen mochten eens komen, hem stelen en dan aan het volk zeggen dat hij uit de doden is opgestaan. Zo zou het laatste bedrog nog erger dan het eerste zijn.

65 Pilatus zeide: Gij kunt een wacht krijgen. Gaat in de zaak voorzien naar uw beste weten.

66 Zij gingen dan heen, sloten het graf in tegenwoordigheid der wacht en verzegelden den steen.