Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Matteüs 5

1 Toen Jezus de scharen zag, beklom hij den berg, en toen hij zich had neergezet, kwamen zijn leerlingen tot hem.

2 Nu opende hij den mond en leerde hun aldus:

3 Zalig de geestelijk armen; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.

4 Zalig de treurenden; want zij zullen vertroost worden.

5 Zalig de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beerven.

6 Zalig de hongerenden en dorstenden naar de gerechtigheid; want zij zullen verzadigd worden.

7 Zalig de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid bewezen worden.

8 Zalig de reinen van hart; want zij zullen God zien.

9 Zalig de vredestichters; want zij zullen kinderen Gods genoemd worden.

10 Zalig zij die om hun godsvrucht vervolgd worden; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.

11 Zalig zijt gij wanneer men om mijnentwil u smaadt, vervolgt en allerlei valse beschuldigingen tegen u inbrengt.

12 Verheugt en verblijdt u; want uw loon is groot in de hemelen; zo toch heeft men de profeten die voor u geleefd hebben vervolgd.

13 Gij zijt het zout der aarde: maar wanneer het zout smakeloos is geworden, waarmee zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer voor dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te worden.

14 Gij zijt het licht der wereld. Een stad die boven op een berg ligt kan niet verborgen zijn.

15 Ook steekt men geen lamp aan en zet die onder een koornmaat, maar men zet haar op een luchter; dan schijnt ze voor allen die in het huis zijn.

16 Schijne zo uw licht voor de mensen; opdat zij uw goede werken zien en uw Vader die in de hemelen is verheerlijken.

17 Meent niet dat ik gekomen ben om Wet en Profeten af te breken; ik ben niet gekomen om af te breken, maar om aan te vullen.

18 Want voorwaar, ik zeg u, voordat hemel en aarde vergaan zijn zal niet een jota of tittel vergaan uit de Wet, neen, niet voordat het einde aller dingen daar is.

19 Wie dan een dezer minste geboden afschaft en in dien geest de mensen onderwijst zal de minste heten in het Koninkrijk der hemelen; maar wie ze volbrengt en anderen voorhoudt, die zal groot heten in het Koninkrijk der hemelen.

20 Want ik zeg u, dat, indien uw gerechtigheid niet overvloediger is dan die der schriftgeleerden en Farizeen, gij het Koninkrijk der hemelen niet zult ingaan.

21 Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doodslaan en dat hij die doodslaat zal veroordeeld worden door het gericht.

22 Maar ik zeg u dat ieder die op zijn broeder toornig wordt een vonnis van het gericht heeft verdiend, en dat wie tot zijn broeder Leeghoofd! zegt voor den Groten Raad moet komen, en dat wie Dwaas! zegt het hellevuur verdient.

23 Wanneer gij dan uw gave naar het altaar brengt en het u daar tebinnenschiet dat uw broeder iets tegen u heeft,

24 laat dan uw gave daar liggen voor het altaar, ga u eerst met uw broeder verzoenen en kom dan uw gave brengen.

25 Haast u welwillend te zijn voor uw tegenpartij, terwijl gij nog met hem onderweg zijt; anders levert uw tegenpartij u wellicht aan den rechter over, de rechter aan den gerechtsdienaar, en wordt gij in de gevangenis geworpen.

26 Waarlijk, ik zeg u, gij komt er niet uit voordat gij den laatsten penning betaald hebt.

27 Gij hebt gehoord dat gezegd is: Gij zult geen overspel doen.

28 Maar ik zeg u dat ieder die met begerige ogen een vrouw aanziet reeds in zijn hart overspel met haar bedreven heeft.

29 Indien uw rechteroog u ten valstrik is, ruk het uit en werp het weg; beter dat een uwer leden teloorgaat dan dat uw gehele lichaam in de hel geworpen wordt.

30 En als uw rechterhand u ten valstrik is, kap ze af en werp ze weg; beter dat een uwer leden teloorgaat dan dat uw gehele lichaam ter helle vaart.

31 Ook is gezegd: Wie zijn vrouw verstoot geve haar een scheidbrief.

32 Maar ik zeg u: ieder die zijn vrouw verstoot, tenzij wegens hoererij, maakt dat zij overspel pleegt, en wie de verstotene huwt pleegt overspel.

33 Voorts hebt gij gehoord dat tot de ouden gezegd is: Gij zult geen valsen eed doen, maar den Heer uw eeden houden.

34 Maar ik zeg u volstrekt niet te zweren, noch bij den hemel want hij is Gods troon,

35 noch bij de aarde want zij is zijn voetbank, noch bij Jeruzalem want het is de stad des groten Konings;

36 zweer ook bij uw hoofd niet; want gij kunt niet een haar wit of zwart maken.

37 Uw woord zij: Ja, ja, neen, neen; wat daar bovenuitgaat is uit den Boze.

38 Gij hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog, en tand om tand.

39 Maar ik zeg u den boze niet te weerstaan; maar wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe;

40 en als iemand u voor het gerecht daagt om uw onderkleed te krijgen, laat hem het bovenkleed er bij;

41 prest iemand u voor een mijl, ga twee met hem mee.

42 Geef aan wie u iets verzoekt en keer u niet af van wie u iets te leen vraagt.

43 Gij hebt gehoord dat gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand haten.

44 Maar ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor uw vervolgers;

45 opdat gij zonen van uw Vader in de hemelen zijn moogt; want Hij doet zijn zon opgaan over bozen en goeden en geeft regen over rechtschapenen en goddelozen.

46 Immers, indien gij liefhebt wie u liefhebben, welke aanspraak op loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde?

47 En indien gij alleen uw broeders groet, wat bijzonders doet gij dan? Doen ook de heidenen niet hetzelfde?

48 Weest gij dan volmaakt, zoals uw hemelse Vader volmaakt is.