Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Marcus 10

1 Van daar opbrekend, ging hij naar de streken van Judea en het Overjordaansche; weer kwam men in scharen tot hem en leerde hij hun, zoals hij gewoon was.

2 Toen kwamen enige Farizeen hem vragen, of het een man vrij staat zijn vrouw te verstoten; zij deden dit om hem op de proef te stellen.

3 Hij antwoordde hun: Wat heeft Mozes u bevolen?

4 Zij zeiden: Mozes heeft toegestaan een scheidbrief te schrijven en haar zo te verstoten.

5 Jezus zeide hun: Met het oog op de hardheid van uw hart heeft hij u dat voorgeschreven;

6 maar van den aanvang der schepping af heeft God ze gemaakt man en vrouw;

7 daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten,

8 en zij zullen samen een vlees worden, zodat zij niet meer twee zijn maar een vlees.

9 Wat dan God verenigd heeft scheide de mens niet.

10 En tehuis deden de leerlingen hem weer daarover vragen,

11 en zeide hij tot hen: Wie zijn vrouw verstoot en een andere trouwt doet overspel tegen haar;

12 en als zij haar man verstoot en een anderen trouwt, doet zij overspel.

13 Eens bracht men kinderen tot hem met het verzoek hen aan te raken, en de leerlingen weerden hen af.

14 Maar toen Jezus dit zag, nam hij hun dit kwalijk en zeide tot hen: Laat de kinderen vrij tot mij komen, verhindert ze niet; want aan dezulken behoort het Koninkrijk Gods.

15 Voorwaar, ik zeg u, wie het Koninkrijk Gods niet als een kind aanneemt zal er niet ingaan.

16 En na ze omarmd te hebben, legde hij hun de handen op en zegende hen.

17 Toen hij op weg ging, liep iemand op hem toe, viel op de knieen en vroeg hem: Goede meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beerven?

18 Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan God alleen.

19 Gij kent de geboden: Gij zult niet doodslaan, geen overspel doen, niet stelen, geen vals getuigenis afleggen, niemand tekortdoen, eer uw vader en uw moeder.

20 Hij zeide tot hem: Meester, dat alles heb ik van mijn jeugd af onderhouden.

21 En Jezus zag hem aan, kreeg hem lief en zeide tot hem: In een opzicht schiet gij tekort. Ga alwat gij hebt verkopen en geef het aan de armen; dan zult gij een schat in den hemel bezitten; en kom dan, volg mij.

22 Toen ging hij, verslagen door dit woord, bedroefd heen; want hij had veel bezittingen.

23 Nu zag Jezus rond en zeide tot zijn leerlingen: Hoe zwaar zal het hun vallen die vermogen hebben in het Koninkrijk Gods te komen.

24 En toen de leerlingen verbaasd waren over zijn woorden, hervatte Jezus: Kinderen, hoe zwaar valt het in het Koninkrijk Gods te komen!

25 Het is lichter dat een kameel door het oog van een naald gaat dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnenkomt.

26 Nu waren zij nog meer ontsteld en zeiden tot elkander: Maar wie kan dan behouden worden?

27 En Jezus zag hen aan en zeide: Bij mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alles is mogelijk bij God.

28 Toen vatte Petrus het woord op en zeide: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd.

29 Jezus zeide: Voorwaar, ik zeg u, er is niemand die verlaten heeft huis, broeders, zusters, moeder, vader, kinderen of akkers ter wille van mij en de Heilmare,

30 die niet honderdvoudig zal ontvangen: nu, in deze wereld, huizen, broeders, zusters, moeders, kinderen en akkers, onder vervolgingen, en in de toekomende wereld het eeuwige leven.

31 Maar vele eersten zullen laatsten zijn en laatsten eersten.

32 Eens waren zij, opgaande naar Jeruzalem, onderweg; Jezus ging voor hen uit; zij waren vol verbazing, en die hen volgden vol vrees. Hij liet de Twaalve weer bij zich komen en begon hun te zeggen wat met hem gebeuren zou:

33 Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Mensenzoon zal overgeleverd worden aan de overpriesters en de schriftgeleerden; die zullen hem ter dood veroordelen en overleveren aan de heidenen;

34 men zal hem bespotten, bespuwen, geeselen en doden; maar na drie dagen zal hij opstaan.

35 Eens kwamen tot hem Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeus, en zeiden tot hem: Meester, wij wilden wel dat gij ons deedt wat wij u zullen vragen.

36 Hij zeide tot hen: Wat wilt gij dan dat ik u doe?

37 Zij zeiden tot hem: Sta ons toe dat een van ons aan uw rechter hand en een aan uw linkerhand zit in uw heerlijkheid.

38 Jezus zeide tot hen: Gij weet niet wat gij vraagt. Kunt gij den drinkbeker drinken dien ik drink en gedoopt worden met den doop waarmee ik gedoopt word?

39 Zij zeiden: Ja. En Jezus zeide tot hen: Den drinkbeker dien ik drink zult gij drinken, en met den doop waarmee ik gedoopt word zult gij gedoopt worden;

40 maar te bepalen wie aan mijn rechter hand en linkerhand zullen zitten staat niet aan mij; het zal gegeven worden aan hen wien het bereid is.

41 Toen de andere tien dit hoorden, begonnen zij het Jacobus en Johannes kwalijk te nemen;

42 en Jezus riep hen tot zich en zeide: Gij weet dat zij die voor vorsten der volken doorgaan over hen heersen en hun grote macht over hen oefenen.

43 Doch onder u gaat het zo niet; maar wie groot onder u wil worden moet uw dienaar zijn,

44 en wie onder u de eerste wil zijn moet aller slaaf wezen.

45 Want ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven ten losprijs voor velen.

46 Zij kwamen dan te Jericho. En toen hij, met zijn leerlingen en een talrijke schare, Jericho verliet, zat de zoon van Timeus, Bartimeus, een blinde bedelaar, aan den weg.

47 En horend dat het Jezus de Nazarener was, begon hij te roepen: Zoon Davids, Jezus, erbarm u over mij!

48 Velen beten hem toe dat hij zwijgen zou; maar hij riep te luider: Zoon Davids, erbarm u over mij!

49 Jezus bleef staan en zeide: Roept hem hier. Zij riepen den blinde en zeiden: Houd moed, sta op; hij roept u.

50 Hij wierp zijn mantel af, sprong op en ging naar Jezus toe.

51 Deze sprak hem aan: Wat wenst gij dat ik u doe? De blinde zeide tot hem: Rabboeni, dat ik ziende worde.

52 En Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw geloof heeft u gered. En aanstonds kreeg hij het gezicht terug en volgde hem op den weg.