Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Marcus 12

1 Toen begon hij tot hen in gelijkenissen te spreken. Iemand had een wijngaard beplant, dien omtuind, een persbak er in uitgehouwen en een toren gebouwd; hij verpachtte hem en ging op reis.

2 Op den rechten tijd zond hij tot de pachters een slaaf om van hen een deel van de vruchten van den wijngaard in ontvangst te nemen.

3 Maar zij sloegen hem en zonden hem met leege handen weg.

4 Toen zond hij een anderen slaaf tot hen; ook dezen sloegen zij op zijn hoofd en scholden hem uit.

5 Weer een anderen zond hij; dien doodden zij. Nog vele andere, en zij sloegen dezen en doodden genen.

6 Nu had hij nog enen, een geliefden zoon. Dezen zond hij het laatst tot hen, denkend: Zij zullen mijn zoon ontzien.

7 Maar de pachters zeiden bij zichzelf: Dat is de erfgenaam; komt, laten wij hem doden; dan zal de erfenis ons eigendom zijn.

8 Zo grepen zij hem, doodden hem en wierpen hem uit den wijngaard.

9 Wat zal dan de eigenaar van den wijngaard doen? Hij zal komen, de pachters ombrengen en den wijngaard aan anderen geven.

10 Hebt gij dit schriftwoord niet gelezen: De steen dien de bouwlieden hebben afgekeurd, die is hoeksteen geworden;

11 vanwege den Heer is dit geschied, en het is een wonder in ons oog?

12 Toen zochten zij hem in hun macht te krijgen; maar zij vreesden de schare; zij begrepen wel dat hij die gelijkenis op hen gezegd had. Zij lieten hem dan staan en gingen heen.

13 Eens zonden zij tot hen enige Farizeen en Herodianen om hem door een woord te vangen.

14 Toen dezen bij hem kwamen, zeiden zij: Meester, wij weten dat gij een oprecht mens zijt en u aan niemand stoort; want gij ziet niemand naar de ogen en leert den weg Gods naar waarheid. Is het geoorloofd den keizer belasting te geven of niet? Zullen wij geven of niet geven?

15 Maar hij, die hun geveinsdheid kende, zeide tot hen: Wat stelt gij mij op de proef? Geeft mij een zilverling om hem eens te bezien.

16 Zij brachten hem er een. Hij zeide tot hen: Wie is dat? Hoe luidt het opschrift? Zij zeiden tot hem: Dat is de keizer.

17 Toen zeide Jezus tot hen: Geeft den keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is. En zij stonden verbaasd over hem.

18 Ook Sadduceen, die zeggen dat er geen opstanding is, kwamen tot hem en vroegen hem:

19 Meester, Mozes heeft ons voorgeschreven, dat, als iemands broeder sterft en een vrouw achterlaat, zonder kinderen, zijn broeder de vrouw moet nemen en voor zijn broeder nakomelingen verwekken.

20 Nu waren er eens zeven broeders; de eerste nam een vrouw en liet toen hij stierf geen kroost na.

21 Toen nam de tweede haar en stierf ook kinderloos; de derde desgelijks.

22 Geen der zeven liet kroost na. Na allen stierf ook de vrouw.

23 In de opstanding nu, wanneer zij opstaan, van wien van hen zal zij de vrouw zijn? Want alle zeven hebben haar tot vrouw gehad.

24 Jezus zeide tot hen: Dwaalt gij op dit punt niet door noch de Schrift noch de kracht Gods te kennen?

25 Want wanneer zij uit de doden opstaan, huwen zij niet en worden niet uitgehuwelijkt, maar zijn als engelen in de hemelen.

26 En wat betreft de dodenopwekking zelf, hebt gij niet in het boek van Mozes, in het verhaal van het braambos, gelezen, hoe God hem zeide: Ik ben de God van Abraham, de God van Izaak, de God van Jakob?

27 Hij is geen God van doden, maar van levenden. Gij dwaalt zeer.

28 En een der schriftgeleerden, die hen had horen redetwisten, kwam nader, en daar hij begreep dat hij hun een goed antwoord had gegeven, vroeg hij hem: Wat is het allereerste gebod?

29 Jezus antwoordde hem: Het eerste is: Hoor, Israel, de Heer onze God is de enige Heer;

30 en gij zult den Heer uw God liefhebben met uw ganse hart, uw gehele ziel, al uw verstand en al uw kracht.

31 Het tweede is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Groter dan deze geboden is er geen.

32 Toen zeide de schriftgeleerde tot hem: Juist, meester; naar waarheid hebt gij gezegd dat Hij de Enige is en er geen buiten Hem is;

33 en Hem lief te hebben met het ganse hart, alle verstand en alle kracht en den naaste lief te hebben als zichzelf is beter dan brandoffers en alle andere offers.

34 Toen Jezus zag dat hij verstandig sprak, zeide hij tot hem: Gij zijt niet ver van het Godsrijk. Niemand durfde verder hem iets vragen.

35 Nu nam Jezus het woord en sprak, toen hij in den tempel leerde: Hoe kunnen de schriftgeleerden zeggen dat de Christus Davids zoon is?

36 David zelf heeft toch door den Heiligen Geest gezegd: De Heer heeft gezegd tot mijn heer: Zit aan mijn rechterhand totdat Ik uw vijanden maak tot uw voetbank.

37 Als David zelf hem heer noemt, hoe is hij dan zijn zoon? --De talrijke schare hoorde hem gaarne.

38 En bij zijn onderricht zeide hij: Wacht u voor de schriftgeleerden, die er van houden in deftige kledij rond te gaan en op de markten gegroet te worden,

39 vooraan te zitten in de synagogen en de hoogste plaatsen bij maaltijden in te nemen;

40 zij, die de huizen der weduwen opeten en voor den schijn lange gebeden doen, zij zullen te zwaarder vonnis krijgen.

41 Eens zag hij, tegenover de offerkist gezeten, het aan, hoe de schare koperstukken in de offerkist wierp. Menige rijke wierp er veel in,

42 en een arme weduwe kwam er twee penningen, samen een halven stuiver, in werpen.

43 Toen riep hij zijn leerlingen tot zich en zeide: Voorwaar, ik zeg u, die arme weduwe heeft meer in de offerkist geworpen dan alle anderen;

44 want allen gaven van hun overvloed, zij gaf van haar armoede, alwat zij voor levensonderhoud had.