Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Marcus 15

1 Aanstonds in den vroegen morgen namen de overpriesters, met de oudsten, de schriftgeleerden en den gehelen Groten Raad, een besluit: zij boeiden Jezus, voerden hem weg en leverden hem aan Pilatus over.

2 Toen Pilatus hem vroeg: Zijt gij de koning der Joden? gaf hij hem ten antwoord: Gij zegt het.

3 Maar toen de overpriesters vele beschuldigingen tegen hem inbrachten

4 en Pilatus hem opnieuw vroeg: Antwoordt gij niets? Zie, hoeveel beschuldigingen zij tegen u inbrengen--

5 antwoordde Jezus niets meer; zodat Pilatus zich verwonderde.

6 Op een feestdag nu placht hij hun een gevangene in vrijheid te stellen, een wiens loslating zij verlangden.

7 Nu zat in de gevangenis zekere Barabbas, met andere oproermakers, die bij een oproer een moord begaan hadden.

8 Toen de schare kwam opdagen en hem begon te vragen om te doen wat hij gewoonlijk voor hen deed,

9 antwoordde Pilatus hun: Wilt gij dat ik u den koning der Joden loslate?

10 Want hij wist wel dat de overpriesters hem uit haat overgeleverd hadden.

11 De overpriesters stookten de schare op om liever de invrijheidstelling van Barabbas te vragen.

12 En toen Pilatus hun wederom vroeg: wat moet ik dan doen met den man dien gij den koning der Joden noemt?

13 schreeuwden zij: Kruisig hem!

14 Pilatus zeide tot hen: Maar, wat voor kwaad heeft hij dan gedaan? Doch zij schreeuwden te luider: Kruisig hem!

15 Toen stelde Pilatus om der schare ter wille te zijn, Barabbas voor hen in vrijheid en gaf hij Jezus, na hem te hebben doen geeselen, over om gekruisigd te worden.

16 De soldaten voerden hem weg naar den hof, dat is naar het rechthuis, en riepen het gehele bataljon samen.

17 Zij dosten hem in het purper uit, vlochten een doornenkroon, die zij hem opzetten,

18 en gingen hem huldigen met een: Gegroet, koning der Joden!

19 sloegen hem met een rietstok op het hoofd, bespuwden hem, bogen de knie en vielen voor hem neer.

20 Nadat zij hem zo bespot hadden, deden zij hem het purperen kleed af en trokken hem zijn eigen klederen weer aan. Toen zij hem wegvoerden om gekruisigd te worden,

21 presten zij een voorbijganger, zekeren Simon van Cyrene, die van het land kwam, den vader van Alexander en Rufus om zijn kruis te dragen.

22 Zij voerden hem naar de plaats Golgotha, dat is, vertaald, Schedelplaats,

23 en gaven hem met mirre gemengden wijn; maar hij nam dien niet aan.

24 Toen kruisigden zij hem en verdeelden zijn klederen door er om te loten wat ieder krijgen zou.

25 Het was de derde ure toen zij hem kruisigden.

26 Het opschrift met de reden zijner veroordeling luidde: De koning der Joden.

27 Met hem kruisigden zij twee rovers, een aan zijn rechter hand en een aan zijn linkerhand.

28

29 En de voorbijgangers smaalden hem en zeiden hoofdschuddend: Ha, gij die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt,

30 verlos uzelf door van het kruis af te komen!

31 Desgelijks dreven de overpriesters met de schriftgeleerden onder elkander den spot met hem: Anderen heeft hij verlost; zichzelf kan hij niet verlossen.

32 De Christus, de koning Israels, kome nu van zijn kruis af; opdat wij het zien en gelovig worden! Ook zijn medekruiselingen hoonden hem.

33 Toen het de zesde ure was, kwam een duisternis over de gehele aarde tot de negende toe,

34 en te negen uur riep Jezus met luide stem: Eloi, Eloi, lama sabachtani! dat is, vertaald: Mijn God, mijn God, waartoe hebt Gij mij verlaten?

35 En dit horend, zeiden sommige der omstanders: Zie, hij roept Elia!

36 En een ging een spons in azijn dopen, stak ze op een rietstok, gaf hem te drinken en zeide: Wacht, laat ons zien of Elia hem komt afnemen.

37 En Jezus slaakte een luiden kreet en blies den laatsten adem uit.

38 Nu scheurde het voorhangsel van den tempel in tweeen, van boven tot beneden.

39 En toen de hoofdman die tegenover hem op post stond zag dat hij zo gestorven was, zeide hij: Waarlijk, deze mens was een godszoon.

40 Enige vrouwen zagen dit van verre aan, onder anderen Maria van Magdala, Maria, de moeder van Jacobus den kleine en Jozes, en Salome,

41 die, toen hij in Galilea was, hem waren gevolgd en hadden gediend, met vele andere die met hem naar Jeruzalem waren opgegaan.

42 Toen het reeds avond was geworden, kwam--omdat het Vrijdag, de dag voor den sabbat was--

43 Jozef van Arimathea, een achtbaar lid van den Raad die zelf uitzag naar het Koninkrijk Gods, en waagde het naar Pilatus te gaan en hem om het lichaam van Jezus te verzoeken.

44 Pilatus verwonderde zich dat hij reeds was gestorven. Daarom ontbood hij den hoofdman en vroeg hem of hij reeds lang dood was:

45 en toen hij het van den hoofdman gehoord had, stond hij het lichaam aan Jozef af.

46 Deze kocht een laken, nam hem van het kruis af, wikkelde hem in het laken, legde hem in een graf dat in een rots uitgehouwen was en wentelde een steen tegen de deur der grafstede.

47 En Maria van Magdala en de Maria van Jozes zagen waar hij gelegd werd.