Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Marcus 2

1 Toen hij weer te Kapernaum was gekomen en men na enige dagen hoorde dat hij binnenshuis was,

2 stroomden zo velen samen dat voor de deur geen plaats meer was. Terwijl hij tot hen sprak,

3 bracht men tot hem een verlamde--vier mannen droegen hem.

4 En daar zij vanwege de menigte niet bij hem konden komen, braken zij het dak op waar hij was, maakten er een opening in en lieten de baar waarop de verlamde lag neer.

5 Toen Jezus hun geloof zag, zeide hij tot den verlamde: Mijn zoon, uw zonden zijn vergeven.

6 Nu zaten daar sommige schriftgeleerden bij, en die zeiden bij zichzelf: Hoe durft hij dat zeggen?

7 Dat is godslastering. Wie kan zonden vergeven behalve God?

8 En Jezus werd dadelijk door den geest die in hem was gewaar dat dit in hen omging en zeide tot hen: Wat denkt gij daar bij uzelf?

9 Wat is lichter, tot den verlamde te zeggen: Uw zonden zijn vergeven, of te zeggen: Sta op, neem uw baar op en ga?

10 Opdat gij dan moogt weten dat de Mensenzoon bevoegd is op aarde zonden te vergeven--toen zeide hij tot den verlamde:

11 Ik zeg u, sta op, neem uw baar op en ga naar uw huis.

12 Toen stond hij op, nam dadelijk de baar op en ging voor aller oog heen; zodat allen ontzet waren, God prezen en zeiden: Zo iets hebben wij nooit gezien!

13 Toen hij op een anderen tijd naar het meer uitging en de gehele schare tot hem kwam, leerde hij haar.

14 In het voorbijgaan zag hij Levi den zoon van Alfeus aan het belastingkantoor zitten en zeide tot hem: Volg mij. Hij stond op en volgde hem.

15 Toen Jezus nu in zijn huis aanlag en vele tollenaren en zondaren met hem en zijn leerlingen aanlagen, --want die waren talrijk en volgden hem--

16 zagen de schriftgeleerden der Farizeen dat hij met de tollenaren en zondaren at, en zeiden zij tot zijn leerlingen: Eet en drinkt hij met de tollenaren en zondaren?

17 En Jezus hoorde dit en zeide tot hen: De gezonden behoeven geen geneesheer, maar de zieken; ik ben niet gekomen om rechtschapenen maar om zondaren te roepen.

18 De leerlingen van Johannes en de Farizeen hielden eens vasten, en men kwam tot hem met de vraag: Waarom vasten de leerlingen van Johannes en die der Farizeen wel en de uwe niet?

19 En Jezus zeide tot hen: De bruiloftsgasten kunnen toch niet vasten terwijl de bruidegom bij hen is? Zolang zij den bruidegom bij zich hebben kunnen zij niet vasten.

20 De dagen komen dat de bruidegom van hen weggenomen is; dan zullen zij vasten--op dien dag.

21 Niemand naait een lap van ongevolde stof op een oud kleed; anders trekt het nieuwe ingezette stuk iets af van het oude en wordt de scheur erger.

22 Ook giet niemand jongen wijn in oude zakken; anders scheurt de wijn de zakken en gaan wijn en zakken te loor. Neen, jongen wijn giet men in nieuwe zakken.

23 Eens ging hij op een sabbat door een koornveld en begonnen zijn leerlingen zich een pad te banen door aren uit te trekken.

24 Toen zeiden de Farizeen tot hem: Zie, zij doen op sabbat iets dat niet geoorloofd is.

25 En hij zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen, wat David deed toen hij in nood was en hij en zijn metgezellen honger hadden?

26 Hoe hij in het godshuis ging, ten tijde van den hogepriester Abjathar, en van het toonbrood at, dat alleen door de priesters mag gegeten worden, en daarvan ook gaf aan hen die bij hem waren?

27 Ook zeide hij tot hen: De sabbat is gemaakt voor den mens, niet de mens voor den sabbat.

28 Daarom is de Mensenzoon heer ook van den sabbat.