Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Marcus 4

1 Eens toen hij weer aan den oever der zee zou prediken, liep een zeer grote schare tot hem samen, zodat hij op een vaartuig in zee ging zitten, terwijl de menigte langs de zee op den oever stond.

2 Hij leerde haar veel in gelijkenissen en onderrichtte haar aldus:

3 Luistert. Een zaaier ging uit om te zaaien.

4 Toen hij zaaide, viel een deel langs den weg, en de vogels kwamen en aten het op.

5 Een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had, en schoot terstond op, omdat het geen diepte van aarde had;

6 maar toen de zon opgekomen was, verschroeide het en verdorde, omdat het geen wortel had.

7 Een ander deel viel in de doornen, en de doornen schoten op en verstikten het; vrucht leverde het niet.

8 Een ander deel viel in goede aarde en leverde vrucht, die opkwam en wies en voortbracht dertig voud, zestig voud of honderdvoud.

9 Toen zeide hij: Wie oren heeft om te horen hore!

10 Toen zij alleen waren, deden zij die hem met de Twaalve omringden hem vragen naar aanleiding van de gelijkenissen,

11 en hij zeide tot hen: U is inzicht in het heilsgeheim van het Koninkrijk Gods gegeven; voor hen daarbuiten geschiedt alles in gelijkenissen;

12 opdat zij ziende zouden zien en geen inzicht hebben, horende zouden horen en niet verstaan; opdat zij zich niet bekeren en vergiffenis erlangen.

13 Hij zeide dan tot hen: Indien gij deze gelijkenis niet begrijpt, hoe zult gij alle gelijkenissen verstaan?

14 De zaaier zaait het woord.

15 Dezen nu zijn die van langs den weg waar het woord gezaaid wordt; wanneer zij het horen, dan komt aanstonds de Satan en neemt het in hen gezaaide weg.

16 Desgelijks zij die op de steenachtige plaatsen gezaaid worden; dat zijn zij die, wanneer zij het woord horen, het dadelijk met vreugde aannemen;

17 doch zij hebben geen wortel in zichzelf, maar zijn mensen van het ogenblik: later, bij verdrukking of vervolging komen zij aanstonds ten val.

18 Anderen zijn de gezaaiden in de doornen; dat zijn zij die het woord horen,

19 en dan dringen de wereldse zorgen en de verleiding van den rijkdom en de begeerten naar andere dingen binnen en verstikken het woord; zodat het onvruchtbaar blijft.

20 En dit zijn zij bij wie het zaad in goede aarde valt: alwie het woord horen, aanvaarden en vrucht dragen dertig voud, zestig voud of honderdvoud.

21 En hij zeide tot hen: De lamp komt toch niet om onder een koornmaat of een bed gezet te worden? Wordt zij niet op een luchter gezet?

22 Want niets is verborgen dan opdat het geopenbaard worde, noch geheim dan opdat het aan het licht kome.

23 Als iemand oren heeft om te horen, die hore!

24 Ook zeide hij tot hen: Let op hetgeen gij hoort. Met de maat waarmee gij meet zal u toegemeten worden, en er zal voor u nog iets bijgevoegd worden.

25 Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, ook wat hij heeft zal van hem worden weggenomen.

26 Ook zeide hij: Zo gaat het met het Koninkrijk Gods alsof een mens het zaad op den grond strooide;

27 hij gaat slapen en staat op, nacht en dag, en het zaad ontspruit en schiet in de hoogte, hij weet niet hoe;

28 vanzelf brengt de grond vrucht voort, eerst een halm, dan een aar, dan vol koorn in de aar.

29 Als dan de vrucht het toelaat, slaat hij er aanstonds de zeis in; want de oogst is daar.

30 Ook zeide hij: Waarmee zullen wij het Koninkrijk Gods vergelijken of in welke gelijkenis zullen wij het voorstellen?

31 Het is als een mosterdzaadje: wordt het op den grond gezaaid, dan is het het kleinste van alle zaden die op den grond vallen;

32 maar wanneer het gezaaid is, komt het op en wordt groter dan alle moeskruiden en maakt grote takken; zodat de vogelen des hemels onder zijn schaduw kunnen nestelen.

33 En in tal van zulke gelijkenissen verkondigde hij hun het woord, zoveel zij het konden verstaan,

34 en zonder gelijkenis sprak hij niet tot hen; maar aan zijn eigen leerlingen gaf hij afzonderlijk de oplossing van alles.

35 Op den avond van denzelfden dag zeide hij: Laat ons oversteken.

36 Zij lieten dan de schare gaan en namen hem zoals hij was in het schip mee; er waren nog andere vaartuigen bij.

37 En een zware storm stak op, de golven sloegen over het schip heen, zodat het reeds volliep.

38 Intussen lag hij op den achtersteven, het hoofd op het kussen, te slapen. Maar zij maakten hem wakker en zeiden tot hem: Meester, bekommert gij er u niet om dat wij vergaan?

39 Hij ontwaakte, bestrafte den wind en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil! Hierop ging de wind liggen en werd het zeer stil.

40 En hij zeide tot hen: Hoe zijt gij zo bang? Waarom hebt gij geen geloof?

41 Toen werden zij zeer bevreesd en zeiden tot elkander: Wie is hij toch dat hem ook wind en zee gehoorzamen?