Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Marcus 6

1 Jezus ging van daar heen en kwam in zijn vaderstad, terwijl zijn leerlingen hem volgden.

2 En op den volgenden sabbat begon hij in de synagoge te leren. Zijn talrijke hoorders stonden versteld en zeiden: Van waar heeft hij dat? En wat een wijsheid is hem gegeven! En welke wonderen worden door hem verricht!

3 Is hij niet de timmerman, de zoon van Maria en de broeder van Jacobus, Jozes, Judas en Simon? En wonen zijn zusters niet hier bij ons? --Zo was hij hun een aanstoot.

4 En Jezus zeide tot hen: Een profeet is alleen ongeeerd in zijn vaderland, onder zijn bloedverwanten en in zijn huis.

5 Hij kon daar geen wonder verrichten, behalve dat hij door handoplegging enige weinige zieken genas,

6 en hij verwonderde zich over hun ongeloof. Nu trok hij de omliggende dorpen al lerend rond.

7 Eens riep hij de Twaalve tot zich en begon hen twee aan twee uit te zenden; waarbij hij hun macht gaf over de onreine geesten.

8 Hij beval hun niets op weg mee te nemen dan alleen een stok: geen brood of reiszak, geen koper in den gordel;

9 zij mochten schoenen aandoen, maar geen twee stuks onderklederen dragen.

10 Ook zeide hij hun: Wanneer gij een huis binnentreedt, blijft dan daar totdat gij de plaats verlaat.

11 En waar men u niet ontvangt en niet naar u luistert, schudt daar bij het heengaan het stof dat aan uw voeten hangt af, hun tot een getuigenis.

12 Zij gingen heen, predikten dat men zich bekeren zou,

13 wierpen veel duivelen uit en genazen veel zieken door hen met olie te zalven.

14 Koning Herodes nu hoorde van hem; want zijn naam werd bekend, en men zeide: Johannes de Doper is uit de doden opgewekt; daarom werken die krachten in hem.

15 Anderen zeiden: Hij is Elia--anderen: Een gewone profeet.

16 Maar Herodes dacht, toen hij van hem hoorde: Het is Johannes, dien ik heb onthoofd; die is opgewekt!

17 Want hij, Herodes, had Johannes laten grijpen en geketend in de gevangenis geworpen ter zake van Herodias, de vrouw van zijn broeder Filippus; haar toch had hij gehuwd.

18 Want Johannes zeide tot Herodes: Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw broeder te hebben.

19 Herodias nu had het op hem gemunt en wilde hem doden, maar het gelukte haar niet;

20 want Herodes was bevreesd voor Johannes, omdat hij wist dat hij een rechtschapen en heilig man was; zo zorgde hij voor zijn veiligheid, en als hij hem hoorde, raakte hij in grote verlegenheid en luisterde toch gaarne naar hem.

21 Maar er kwam een goede gelegenheid: toen Herodes op zijn verjaardag een maaltijd had aangericht voor zijn groten, de krijgsoversten en de aanzienlijken van Galilea,

22 trad de dochter van die Herodias binnen en behaalde door haar dans aan Herodes en de gasten. Toen zeide de koning tot het meisje: Vraag mij wat gij begeert, en wat het ook zij, ik zal het u geven.

23 En hij zwoer haar: Wat gij ook vraagt, ik zal het u geven, tot de helft van mijn koninkrijk toe.

24 Zij ging naar buiten en zeide tot haar moeder: Wat zal ik vragen? En die zeide: Het hoofd van Johannes den Doper.

25 Zij spoedde zich terstond naar binnen en eiste van den koning: Ik wil dat gij mij aanstonds op een schotel het hoofd van Johannes den Doper geeft.

26 De koning werd zeer bedroefd, maar om zijn eed en de gasten wilde hij het haar niet weigeren.

27 Zo zond dan de koning dadelijk een van zijn lijfwacht met het bevel het hoofd van Johannes te brengen. Die ging heen, onthoofdde hem in de gevangenis,

28 bracht zijn hoofd op een schotel binnen en gaf het aan het meisje; en het meisje gaf het aan haar moeder.

29 Toen zijn leerlingen het hoorden, gingen zij zijn lijk halen en legden het in een graf.

30 De apostelen nu keerden gezamenlijk tot Jezus terug en verhaalden hem alwat zij gedaan en gepredikt hadden.

31 En hij zeide tot hen: Gaat gij allen met mij mee naar een eenzame plaats en rust een weinig uit. Want zij die kwamen en gingen waren zo talrijk dat zij geen tijd hadden om te eten.

32 Zij gingen dus scheep naar een eenzame plaats om onder elkander te zijn.

33 Maar toen men hen zag vertrekken en velen er van hoorden--gingen zij gezamenlijk uit alle steden over land daarheen en kwamen hun nog voor.

34 Toen Jezus bij het verlaten van het schip de talrijke schare zag, kreeg hij medelijden met hen, omdat zij waren als schapen zonder herder, en begon hij hun velerlei te leren.

35 En toen het zeer laat werd, kwamen zijn leerlingen bij hem en zeiden: Deze plaats is onbewoond, en het is reeds laat;

36 zend hen weg; dan kunnen zij zich naar de omliggende vlekken en dorpen begeven en voor zich iets kopen om te eten.

37 Maar hij antwoordde hun: Geeft gij hun te eten. Zij zeiden tot hem: Moeten wij voor tweehonderd zilverlingen brood gaan kopen en hun dat te eten geven?

38 Hij zeide tot hen: Hoeveel brooden hebt gij? Gaat het eens zien. Zij zagen het na en zeiden: Vijf, en twee vissen.

39 Toen beval hij hun allen zich neer te vlijen in groepen op het groene gras,

40 en zij legden zich neer, in gezelschappen van honderd en van vijftig.

41 Nu nam hij de vijf brooden en de twee vissen, sprak er, de ogen ten hemel geslagen, den zegen over uit, brak de brooden en gaf ze aan de leerlingen, opdat die ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen verdeelde hij onder allen.

42 Allen aten en werden verzadigd,

43 en men nam de brokken op, twaalf korven vol, en een deel der vissen.

44 Zij die van de brooden gegeten hadden waren vijfduizend mannen.

45 Aanstonds drong hij zijn leerlingen zich in te schepen en alvast zich te begeven naar Bethsaida, aan de overzijde, terwijl hij de schare zou laten gaan.

46 Na deze haar afscheid gegeven te hebben, ging hij heen naar den berg om te bidden.

47 En toen het laat werd, was het schip midden in zee en hij alleen op het land.

48 Maar toen hij zag dat zij tobden om vooruit te komen--want zij hadden tegenwind--ging hij omstreeks de vierde nachtwake naar hen toe, lopend op de zee. Hij wilde hen voorbijgaan,

49 maar zij, hem op de zee ziende gaan, meenden dat het een spook was en schreeuwden het uit.

50 Want allen zagen hem en werden verschrikt. Maar hij sprak hen dadelijk toe en zeide: Weest goedsmoeds, ik ben het; vreest niet.

51 Toen klom hij bij hen in het schip en ging de wind liggen. Nu raakten zij geheel buiten zichzelf;

52 want zij waren bij de brooden niet tot inzicht gekomen, maar waren stompzinnig.

53 Zij staken dan over naar het land en kwamen in Gennezaret, waar zij aanlegden.

54 Nauwelijks waren zij ontscheept of men wist wie hij was;

55 en men liep dat gehele land af en begon de zieken op draagbaren te brengen naar de plaats waar men hoorde dat hij zich bevond.

56 En waar hij ook kwam, in een dorp, stad of vlek, daar legde men de zieken op de markt neer en bad hem al was het slechts den kwast van zijn kleed te mogen aanraken. En ieder die het aanraakte werd genezen.