Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Marcus 7

1 Eens kwamen de Farizeen en enige schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren,

2 gezamenlijk bij hem, en toen zij zagen dat enige zijner leerlingen met onreine, dat wil zeggen ongewassen, handen brood aten

3 --want de Farizeen en alle Joden eten niet dan nadat zij de handen zorgvuldig gewassen hebben, zich houdend aan de overlevering der ouden,

4 en als zij van de markt komen, eten zij niet voordat zij zich gebaad hebben; zo zijn er vele andere gebruiken die zij in acht nemen: onderdompelingen van bekers, hout werk en koperwerk--

5 toen vroegen hem dan de Farizeen en schriftgeleerden: Waarom gedragen uw leerlingen zich niet naar de overleveringen der ouden, maar eten zij met onreine handen?

6 Hij zeide tot hen: Terecht heeft Jezaja over u, huichelaars, geprofeteerd: Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is ver van mij verwijderd.

7 Vergeefs vereren zij mij met hun leringen, die mensengeboden zijn;

8 terwijl gij Gods gebod in den wind slaat, houdt gij aan de overlevering der mensen vast.

9 Ook zeide hij tot hen: Het staat u fraai Gods gebod te minachten om uw overlevering te onderhouden!

10 Want Mozes heeft gezegd: Eer uw vader en moeder, en: Wie vader of moeder vloekt zal zeker ter dood gebracht worden--

11 maar gij zegt: Als iemand tot zijn vader of moeder zegt: Korban--dat wil zeggen: een geschenk--is wat u van mij te nutte zou kunnen komen--

12 dan laat gij hem niet meer toe iets voor zijn vader of moeder te doen.

13 Zo maakt gij Gods woord krachteloos door uw overlevering.

14 Toen riep hij wederom de schare tot zich en zeide hun: Hoort allen naar mij en neemt het in u op.

15 Niets dat van buiten den mens ingaat kan hem verontreinigen; maar wat van den mens uitgaat, dat verontreinigt den mens.

16

17 Nadat hij van de schare weggegaan en thuis gekomen was, vroegen zijn leerlingen naar den zin van dit gezegde.

18 Hij zeide tot hen: Zijt ook gij nog zo onbevattelijk? Weet gij niet dat alwat van buiten in den mens komt hem niet kan verontreinigen?

19 Want dat komt niet in zijn hart, maar in den buik en wordt in het geheim uitgeworpen. --Zo noemde hij alle spijzen rein.

20 Ook zeide hij: Wat van den mens uitgaat, dat verontreinigt den mens;

21 want van binnen, uit het hart der mensen, komen de slechte overleggingen, ontucht, diefstal, moord,

22 overspel, hebzucht, boosheid, arglistigheid, onmatigheid, afgunst, godslastering, overmoed, onverstand;

23 al die boze dingen komen van binnen en verontreinigen den mens.

24 Van daar maakte hij zich op en begaf zich naar het grondgebied van Tyrus; daar ging hij in een huis, met den wens dat niemand het zou te weten komen; maar hij kon niet verborgen blijven.

25 Want een vrouw wier dochter van een onreinen geest bezeten was had nauwelijks van hem gehoord of zij kwam hem te voet vallen

26 --die vrouw was een heidensche, een Fenicische van afkomst en verzocht hem den duivel uit haar dochter te bannen.

27 Hij zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden; want het past niet het brood der kinderen te nemen en den honden toe te werpen.

28 Maar zij antwoordde hem: Ja, wel, Heer; ook de honden onder de tafel eten van de broodkruimels der kinderen.

29 Toen zeide hij tot haar: Omdat gij dit hebt gezegd, ga heen, de duivel is uit uw dochter gevaren.

30 Zij ging naar huis en vond het meisje te bed en den duivel uitgevaren.

31 Weer uit het grondgebied van Tyrus vertrokken, ging hij over Sidon naar de zee van Galilea, midden in het gebied van Decapolis.

32 Toen droeg men tot hem een dove die daarenboven moeilijk sprak, met de bede hem de hand op te leggen.

33 Hij nam hem ter zijde, van de menigte verwijderd, stak zijn vingers in zijn oren, spuwde en raakte zijn tong aan.

34 Toen zuchtte hij, de ogen ten hemel geslagen, en zeide tot hem: Effata, dat wil zeggen: Word geopend.

35 En zijn oren werden geopend, de band van zijn tong werd losgemaakt, en hij sprak gewoon.

36 Hij verbood hun dit iemand te zeggen; maar hoe strenger hij het verbood des te meer maakten zij het ruchtbaar.

37 En zij stonden bovenmate versteld en zeiden: Hij heeft alles heerlijk gedaan: hij maakt dat de doven horen en de stommen spreken.