Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Lucas 11

1 Eens was hij ergens in het gebed, en toen hij ophield, zeide een zijner leerlingen tot hem: Heer, leer ons bidden, zoals ook Johannes zijn leerlingen geleerd heeft.

2 Hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zegt: Vader, geheiligd worde uw naam; kome uw Koninkrijk;

3 geef ons elken dag ons brood voor den volgenden;

4 en vergeef ons onze zonden; want ook wij vergeven ieder die zich tegen ons aan iets schuldig gemaakt heeft; en leid ons niet in verzoeking.

5 Ook zeide hij tot hen: Als iemand van u een vriend heeft en midden in den nacht tot hem gaat met het verzoek: Vriend, leen mij drie brooden;

6 want een vriend van mij, die op reis was, is bij mij gekomen, en ik heb niets om hem voor te zetten

7 zal hij van binnen dan antwoorden: Maak het mij niet lastig! de deur is gesloten, en mijn kinderen zijn, evenals ik, te bed; ik kan niet opstaan om het u te geven.

8 Ik zeg u, al zal hij ook niet opstaan en het hem geven omdat hij zijn vriend is, hij zal omdat de ander zo onbescheiden is opstaan en hem geven alwat hij nodig heeft.

9 Zo zeg ook ik u: Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt aan, en u zal opengedaan worden.

10 Want ieder die bidt ontvangt, wie zoekt vindt, hem die aanklopt zal opengedaan worden.

11 Welk vader is er onder u die aan zijn zoon, wanneer hij hem om een vis vraagt, een slang geeft?

12 Vraagt hij een ei, zal hij hem dan een schorpioen geven?

13 Indien dan gij, die zondige mensen zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal de Vader uit den hemel den Heiligen Geest schenken aan hen die tot Hem bidden!

14 Eens dreef hij een duivel uit die stom was, en toen de duivel uitgevaren was, sprak de stomme. De schare verwonderde zich;

15 maar sommigen zeiden: Hij werpt de duivelen uit door Beelzebul, den overste der duivelen.

16 Anderen vroegen om hem op de proef te stellen, een teken uit den hemel.

17 Maar hij, daar hij hun overleggingen kende, zeide tot hen: Elk koninkrijk dat in tweespalt met zichzelf verkeert zal verwoest worden; het ene huis daarin valt op het andere.

18 Zo ook, wanneer de Satan met zichzelf in tweespalt verkeert, hoe zal zijn rijk dan blijven bestaan? Gij zegt immers dat ik door Beelzebul de duivelen uitwerp?

19 En indien ik door Beelzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen dan uw zonen ze uit? Daarom zullen die uw rechters zijn.

20 Maar indien ik door den vinger Gods de duivelen uitwerp, dan is het Koninkrijk Gods reeds tot u gekomen.

21 Wanneer een sterk man, goed gewapend, zijn erf bewaakt, zijn al zijn bezittingen in vrede;

22 maar als een die sterker is dan hij hem overvalt en overwint, dan neemt hij hem de wapenrusting af waarop hij vertrouwd had en verdeelt den buit.

23 Wie niet met mij is is tegen mij, en wie niet met mij vergadert verstrooit.

24 Wanneer een onreine geest van een mens is uitgevaren, doorkruist hij dorre streken, een rustplaats zoekend, en als hij die niet vindt zegt hij: Ik zal weerkeren naar het huis waarvan ik ben uitgegaan.

25 Komt hij daar, dan vindt hij het geveegd en versierd.

26 Dan gaat hij zeven andere geesten halen, nog bozer dan hijzelf; zij komen binnen en nemen daar hun intrek. Zo wordt het einde van dien mens erger dan het begin.

27 Terwijl hij zo sprak, verhief een vrouw uit de schare haar stem en zeide tot hem: Zalig de schoot die u heeft gedragen en de borsten die gij hebt gezogen.

28 En hij zeide: Veeleer zijn zij zalig die het woord Gods horen en bewaren.

29 Toen het volk samenstroomde, begon hij te zeggen: Dit geslacht is een boos geslacht: het zoekt een teken; en geen teken zal daaraan gegeven worden dan het teken van Jona.

30 Want zoals Jona een teken was voor de Ninevieten, zo zal de Mensenzoon het zijn voor dit geslacht.

31 De koningin van het Zuiderland zal bij het Gericht tegelijk met de mannen van dit geslacht opgewekt worden en hun veroordeling bewerken; want zij kwam van het einde der aarde om de wijsheid van Salomo aan te horen, en zie, een die groter is dan Salomo is hier.

32 De mannen van Nineve zullen bij het Gericht tegelijk met dit geslacht optreden en zullen zijn veroordeling bewerken; want zij bekeerden zich op de prediking van Jona, en zie, een die groter is dan Jona is hier.

33 Niemand steekt een lamp aan en zet die op een verborgen plaats of onder een koornmaat; maar hij zet ze op een luchter; opdat zij die binnenkomen het licht zien.

34 De lamp van uw lichaam is uw oog. Is uw oog gezond, dan is uw gehele lichaam verlicht; maar is het ziek, dan is uw lichaam in het duister.

35 Zie dan toe dat niet uw inwendig licht, duisternis zij.

36 Indien dan uw gehele lichaam verlicht is, zonder enig duister deel, dan zal het zo geheel verlicht zijn als wanneer de lamp u verlicht met haar stralen.

37 Toen hij sprak, nodigde een Farizeer hem bij zich ten maaltijd; hij trad binnen en lag aan.

38 Toen de Farizeer dit zag, verwonderde hij zich dat hij zich niet voor het eten gewassen had.

39 Maar de Heer zeide tot hem: Gij Farizeen, gij reinigt wel den buitenkant van beker en schotel; maar uw binnenste is vol roof en boosheid.

40 Dwazen, heeft niet Hij die het buitenste maakte ook het binnenste gemaakt?

41 Geeft veeleer wat er in is als aalmoes; dan is ook alles u rein.

42 Maar wee u, Farizeen; want gij geeft tienden van munte, wijnruit en allerlei moeskruid, maar verwaarloost de rechtvaardigheid en de liefde voor God; deze dingen moest men doen en gene niet nalaten.

43 Wee u, Farizeen; want gij zijt belust op de vooraanzitting in de synagogen en de begroeting op de markten.

44 Wee u; want gij gelijkt op de onzichtbare graven: de mensen lopen er over zonder het te weten.

45 Nu vatte een der wetgeleerden het woord op en zeide tot hem: Meester, met die woorden beledigt gij ook ons.

46 Hij zeide: Ook over u, wetgeleerden, wee! want gij legt den mensen lasten op die zwaar te dragen zijn, zonder zelf met een van uw vingers die lasten aan te raken.

47 Wee over u; want gij bouwt de grafsteden der profeten op, en uw vaderen hebben ze gedood.

48 Hiermee legt gij getuigenis af dat gij instemt met de daden uwer vaderen: zij doodden hen, gij bouwt.

49 Daarom zeide ook de Wijsheid Gods: Ik zal tot hen profeten en apostelen zenden, en enige van hen zullen zij doden en vervolgen;

50 opdat bij dit geslacht thuisgezocht worde het bloed van alle profeten dat vergoten is van de grondlegging der wereld af,

51 van het bloed van Abel af tot het bloed van Zacharja, die omgebracht is tussen het altaar en het tempelhuis. Ja, ik zeg u, het zal bij dit geslacht thuisgezocht worden.

52 Wee u, wetgeleerden; want gij hebt den sleutel der kennis weggenomen; zelf zijt gij niet binnengegaan, en hen die binnentraden hebt gij tegengehouden.

53 En toen hij van daar vertrok, begonnen de schriftgeleerden en Farizeen het hem zeer moeilijk te maken en hem over allerlei te vragen,

54 er op loerend om iets uit zijn mond op te vangen.