Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Lucas 14

1 Eens, toen hij op een sabbat in het huis van een overste der Farizeen ten maaltijd was en men het oog op hem hield,

2 stond daar voor hem een mens die leed aan waterzucht.

3 En Jezus nam het woord en zeide tot de wetgeleerleerden en Farizeen: Is het al dan niet geoorloofd op sabbat een genezing te verrichten?

4 Toen zij zwegen, vatte hij hem aan, genas hem, liet hem weer los

5 en zeide tot hen: Wie van u, als zijn zoon of rund in een put valt, zal hem niet, ook op Sabbat, er aanstonds uittrekken?

6 Hiertegen konden zij niets inbrengen.

7 Toen hij zag hoe de gasten de hoogste plaatsen uitzochten, verhaalde hij hun de volgende gelijkenis:

8 Wanneer gij door iemand ter bruiloft zijt genodigd, ga dan niet op de hoogste plaats zitten; er mocht eens iemand door hem genodigd zijn die aanzienlijker is dan gij;

9 in dit geval zou de man die u en hem genodigd heeft bij u komen en zeggen: Maak plaats voor hem en zoudt gij vol schaamte de laagste plaats gaan innemen.

10 Neen, wanneer gij genodigd zijt, ga dan op de laagste plaats zitten; opdat, wanneer uw gastheer komt, hij tot u zegge: Vriend, ga hoger op. Dan zal het u een eer zijn in de ogen van al de disgenoten.

11 Want ieder die zichzelf verhoogt zal vernederd worden, en wie zichzelf vernedert zal verhoogd worden.

12 Ook zeide hij tot zijn gastheer: Wanneer gij een middag maal of avondmaal geeft, nodig dan niet uw vrienden of broeders, ook niet uw bloedverwanten of rijke buren; anders nodigen zij op hun beurt u uit en krijgt gij vergelding.

13 Maar geeft gij een gastmaal, vraag dan armen, mismaakten, verlamden, blinden;

14 dan zult gij zalig zijn omdat zij u niet kunnen vergelden; want het zal u vergolden worden bij de opstanding der rechtschapenen.

15 Dit horend, zeide een der disgenoten tot hem: Zalig alwie deelneemt aan den maaltijd in het Koninkrijk Gods.

16 En hij Zeide tot hem: Een zeker mens richtte een groten maaltijd aan, waartoe hij velen nodigde,

17 en toen het uur van den maaltijd was gekomen, zond hij zijn dienaar om den genodigden tezeggen: Komt; want het is reeds gereed.

18 Maar zij begonnen allen zich eenparig te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker gekocht en moet dien noodzakelijk gaan bezien; ik bid u, verschoon mij.

19 Een ander zeide: Ik heb vijf span runderen gekocht en ga ze beproeven; ik bid u, verschoon mij.

20 Weer een ander zeide: Ik ben juist getrouwd en kan daarom niet komen.

21 De dienaar kwam zijn heer dit meedelen. Toen ontstak de heer in toorn en zeide tot zijn dienaar: Ga spoedig naar de pleinen en straten van de stad en breng de armen, de mismaakten, de blinden en de verlamden hier binnen.

22 De dienaar zeide: Heer, wat gij bevolen hebt is gedaan; maar er is nog plaats.

23 Toen zeide de heer tot den dienaar: Ga dan naar de landwegen en aan de heggen, en dring ze om binnen te komen; opdat mijn huis vol worde.

24 Want ik zeg u dat geen dier eerst genodigden van mijn maaltijd proeven zal.

25 Eens, toen een talrijke schare met hem meeging, wendde hij zich om en zeide tot haar:

26 Wie tot mij komt en niet haat vader, moeder, vrouw, kinderen broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, die kan mijn leerling niet zijn.

27 Alwie niet zijn kruis draagt en achter mij komt kan mijn leerling niet zijn.

28 Want wie van u die een toren wil bouwen zal niet eerst gaan zitten om de kosten te berekenen, nagaand of hij wel genoeg heeft om het werk ten einde te brengen?

29 Het zou anders kunnen gebeuren, dat, wanneer hij den grondslag had gelegd maar niet in staat was het gebouw te voltooien, allen die dat zien hem gaan bespotten;

30 zij zullen zeggen: Die man is begonnen te bouwen en kan het niet afmaken!

31 Of welk koning zal, als hij tegen een anderen koning ten strijde trekt, niet eerst zich neerzetten en beraadslagen, of hij in staat is met tienduizend te ontmoeten een die met twintigduizend hem tegemoet trekt?

32 Zo niet, dan zendt hij een gezantschap, terwijl de ander nog ver is, en doet vredesvoorslagen.

33 Desgelijks kan ook niemand van u die geen afstand doet van al zijn bezittingen mijn leerling zijn.

34 Dus: het zout is goed; maar wanneer het zout smakeloos wordt, waarmee zal het smakelijk gemaakt worden?

35 Het deugt noch voor het land noch voor den mesthoop; men werpt het weg. Wie oren heeft om te horen hore!