Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Lucas 22

1 Het feest der ongezuurde brooden, dat Pasen heet naderde,

2 en de overpriesters en schriftgeleerden zochten een middel om hem om te brengen; want zij vreesden het volk.

3 Toen voer de Satan in Judas die de Iskanoter heet, een der Twaalve;

4 hij trad met de overpriesters en tempelhoofden in overleg, hoe hij hem aan hen zou overleveren.

5 Zij waren hierover verheugd en kwamen overeen hem geld te geven.

6 Hij sloeg toe en zocht een goede gelegenheid om hem hun zonder volksoploop over te leveren.

7 Toen de dag der ongezuurde brooden, waarop het Paaschlam geofferd moest worden, gekomen was,

8 zond hij Petrus en Johannes met den last: Gaat voor ons het Pascha bereiden, opdat wij het eten.

9 Zij zeiden tot hem: Waar wilt gij dat wij het bereiden?

10 Hij zeide tot hen: Wanneer gij de stad ingaat, zal u iemand tegenkomen die een waterkruik draagt; volgt hem in het huis dat hij ingaat

11 en zegt tot den bewoner: De meester zegt u: Waar is de kamer waarin ik met mijn leerlingen het Pascha kan eten?

12 En hij zal u een grote bovenkamer, met kleden belegd, aanwijzen. Maakt het daar gereed.

13 Zij gingen heen, bevonden het zoals hij hun had gezegd en bereidden het Pascha.

14 Toen het tijd was, lag hij aan, en met hem de apostelen.

15 Toen zeide hij tot hen: Ik heb zeer verlangd dit Pascha met u te eten voor mijn lijden;

16 want ik zeg u dat ik het niet meer eten zal voordat het vervuld is in het Koninkrijk Gods.

17 Toen nam hij een beker, sprak er de dankzegging over uit en zeide: Neemt dezen en verdeelt hem onder elkander;

18 want ik zeg u dat ik van nu af van de vrucht van den wijnstok niet meer drinken zal eer het Godsrijk gekomen is.

19 Hierop nam hij brood, sprak er de dankzegging over uit, brak het en gaf het hun met de woorden: Dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dit tot mijn gedachtenis.

20 Desgelijks nam hij den beker, nadat zij den maaltijd hadden gehouden, en zeide: Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed, dat voor u vergoten wordt.

21 Maar zie, de hand van hem die mij verraadt is met mij aan tafel.

22 Wel gaat de Mensenzoon heen volgens Gods besluit, maar wee den mens door wien hij overgeleverd wordt!

23 En zij begonnen onder elkander te vragen, wie van hen het toch zijn zou die dat zou doen.

24 Nu ontstond onder hen twist over de vraag, wie van hen wel de meeste was.

25 En hij zeide tot hen: De koningen der volken heersen over hen, en wie macht over hen hebben heten weldoeners.

26 Doch gij niet alzo; maar de grootste onder u worde als de jongste, de aanvoerder als de dienaar.

27 Want wie is meer, hij die aan tafel aanligt of hij die bedient? Hij die aanligt, niet waar? Welnu, ik ben in uw midden als een die bedient.

28 Gij zijt het die volhardend bij mij zijt gebleven onder mijn beproevingen,

29 en ik vermaak u heerschappij, gelijk mijn Vader ze mij vermaakt heeft;

30 opdat gij moogt eten en drinken aan mijn tafel in mijn koninkrijk, en op tronen gezeten, de twaalf stammen Israels moogt richten.

31 Simon, Simon, zie, de Satan, heeft ulieden trachten te ziften als de tarwe;

32 maar ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet tekortschiete, en wanneer gij eens tot inkeer gekomen zijt, versterk dan uw broeders.

33 Hij zeide tot hem: Heer, ik ben bereid met u zelfs in gevangenis en dood te gaan.

34 Maar hij zeide tot hem: Ik zeg u, Petrus, de haan zal heden niet kraaien voordat gij driemaal zult geloochend hebben mij te kennen.

35 Voorts zeide hij tot hen: Toen ik u uitzond zonder geldbuidel, reiszak en schoenen, heeft u toch niets ontbroken? Zij zeiden: Niets.

36 Hij zeide hun: Maar nu, wie een geldbuidel heeft neme dien mee, desgelijks een reiszak, en wie geen zwaard heeft verkope zijn kleed en kope er een.

37 Want ik zeg u dat het woord der Schrift aan mij moet vervuld worden: Hij is onder de misdadigers gerangschikt. Want het loopt met mij ten einde.

38 Zij zeiden: Heer, hier zijn twee zwaarden. Hij zeide hun: Het is wel.

39 En hiermee ging hij de stad uit en begaf zich volgens gewoonte naar den Olijfberg, gevolgd door de leerlingen.

40 En daar gekomen, zeide hij hun: Bidt niet in verzoeking te komen.

41 Hijzelf verwijderde zich ongeveer een steenworp, knielde neer en bad:

42 Vader, indien Gij wilt, laat deze beker mij voorbijgaan; doch niet mijn wil, maar de uwe geschiede.

43 Toen verscheen hem een engel uit den hemel, die hem bemoedigde.

44 Door doodsangst aangegrepen, bad hij al vuriger, en zijn zweet werd als bloeddroppels, die op den grond vielen.

45 Toen hij opstond van het gebed en bij de leerlingen kwam, vond hij hen slapend van droefenis

46 en zeide hun: Wat slaapt gij? Staat op en bidt niet in verzoeking te komen.

47 Terwijl hij nog sprak, kwam daar een bende aan; de man die Judas heette, een der Twaalve, ging vooruit en trad op Jezus toe om hem te kussen.

48 En Jezus zeide tot hem: Judas, levert gij den Mensenzoon met een kus over?

49 Toen zij die met hem waren zagen wat gebeuren zou, zeiden zij: Heer, zullen wij met het zwaard er op in slaan?

50 En een van hen trof den slaaf van den hogepriester en hieuw hem het rechteroor af.

51 Maar Jezus antwoordde: Houdt op, niet meer! raakte het oor aan en genas het.

52 Tot de overpriesters, tempelhoofden en oudsten die op hem toetraden zeide hij: Zijt gij met zwaarden en knuppels uitgetrokken als tegen een rover?

53 Terwijl ik dagelijks bij u in den tempel was hebt gij geen hand tegen mij uitgestoken.

54 Maar dit is uw ure en de macht der duisternis. Zij grepen hem, leidden hem weg en brachten hem in het huis van den hogepriester, terwijl Petrus van verre volgde.

55 Toen zij op het binnenhof een vuur ontstoken hadden en daarbij waren gaan zitten, zette zich ook Petrus in hun midden.

56 En een dienstmaagd, die hem bij het vuur zag zitten, keek hem scherp aan en zeide: Ook die man was bij hem.

57 Maar hij loochende het en zeide: Ik ken hem niet, vrouw.

58 Kort daarna keek een ander naar hem en zeide: Gij zijt ook een van hen. En Petrus zeide: Mens, dat is niet waar.

59 Ongeveer een uur later verzekerde een ander: Waarlijk, die man was bij hem; hij is ook een Galileer.

60 En Petrus zeide: Mens, ik weet niet wat gij zegt. En dadelijk, terwijl hij nog sprak, kraaide een haan.

61 En de Heer keerde zich om en zag Petrus aan. Toen kwam aan Petrus het woord des Heeren in gedachte hoe hij hem gezegd had: Voordat de haan kraait zult gij mij vandaag drie maal verloochenen.

62 Hij ging naar buiten en weende bitterlijk.

63 De mannen die Jezus vasthielden bespotten en sloegen hem;

64 zij wierpen een kleed over zijn gezicht en zeiden: Profeteer! Wie heeft u geslagen?

65 En vele andere smalende woorden voegden zij hem toe.

66 Toen het dag werd, vergaderde de Raad des volks, overpriesters en schriftgeleerden; zij voerden hem naar hun raadszaal

67 en zeiden tot hem: Indien gij de Christus zijt, zeg het ons dan. Hij zeide hun: Wanneer ik u iets zeg, gelooft gij het niet,

68 en wanneer ik een vraag doe, antwoordt gij niet.

69 Van nu af aan zal de Mensenzoon gezeten zijn ter rechterhand van Gods kracht.

70 Allen zeiden zij: Zijt gij dan de Zoon Gods? Hij zeide tot hen: Gij zegt dat ik het ben.

71 Toen zeiden zij: Wat behoeven wij nog een getuigenis? Wij hebben het toch zelf uit zijn eigen mond gehoord.