Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Lucas 6

1 Toen hij eens op een sabbat door een koornveld wandelde, trokken zijn leerlingen aren uit, wreven ze in de handen en aten de korrels op.

2 Toen zeiden enige Farizeen: Waarom doet gij daar iets dat op sabbat niet geoorloofd is?

3 En Jezus antwoordde hun: Hebt gij niet gelezen, wat David deed toen hij met de zijnen honger had?

4 Hoe hij in het godshuis ging, de toonbrooden nam, daarvan at en aan zijn gevolg daarvan gaf, hoewel niemand ze mocht eten dan alleen de priesters?

5 Ook zeide hij tot hen: De Mensenzoon is heer van den sabbat.

6 Toen hij op een anderen sabbat in de synagoge kwam en leerde, bevond zich daar een mens wiens rechterhand verschrompeld was,

7 en de schriftgeleerden en Farizeen bespiedden hem, of hij op sabbat genezen zou om een aanklacht tegen hem te vinden.

8 En hij wist wat in hen omging en zeide tot den man die de verschrompelde hand had: Sta op en kom hier in het midden staan. Hij stond op.

9 Toen zeide Jezus tot hen: Ik vraag u, of het geoorloofd is op sabbat goed te doen of kwaad, een leven te behouden of te doden.

10 En zijn blikken over hen allen latende gaan, zeide hij tot hem: Strek uw hand uit.

11 Hij deed het, en zijn hand was hersteld. En zij werden geheel verdwaasd en bespraken onder elkander wat zij Jezus toch konden aandoen.

12 In die dagen ging hij eens het gebergte in om te bidden en bracht den nacht door in gebed tot God;

13 en toen het dag was, riep hij zijn leerlingen tot zich en koos daaruit twaalf, die hij apostelen noemde:

14 Simon, dien hij ook Petrus noemde, en diens broeder Andreas, Jacobus en Johannes, Filippus en Bartholomeus,

15 Mattheus en Thomas, Jacobus den zoon van Alfeus en Simon bijgenaamd de Ijveraar,

16 Judas den zoon van Jacobus en Judas Iskariot, die een verrader geworden is.

17 Met hen daalde hij af en bleef op een vlakte staan met met talrijke schare leerlingen en een grote menigte volks uit geheel Judea, Jeruzalem en de kuststreek van Tyrus en Sidon,

18 die gekomen waren om hem te horen en van hun ziekten genezen te worden. En toen zij die door onreine geesten gekweld waren genezen werden,

19 zocht de gehele schare hem aan te raken; want er ging kracht van hem uit, en hij genas allen.

20 Nu sloeg hij de ogen op, vestigde ze op zijn leerlingen en sprak: Zalig gij armen; want uwer is het Koninkrijk Gods.

21 Zalig gij die nu honger lijdt; want gij zult verzadigd worden. Zalig gij die nu weent; want gij zult lachen.

22 Zalig zijt gij wanneer de mensen u haten, wanneer zij u om den Mensenzoon afsnijden en smaden, en uw naam als een onheilspellenden niet willen horen.

23 Te dien dage moogt gij van vreugde opspringen; want zie, uw loon in den hemel is groot; desgelijks toch deden hun vaderen den profeten.

24 Maar wee u, gij rijken; want gij hebt uw troost ontvangen.

25 Wee u die nu verzadigd zijt; want gij zult honger lijden. Wee u die nu lacht; want gij zult rouw bedrijven en wenen.

26 Wee u wanneer alle mensen wel van u spreken; want desgelijks deden hun vaderen van de valse profeten.

27 Maar u die mij hoort zeg ik: Hebt uw vijanden lief, doet uw haters wel,

28 zegent wie u vloeken, bidt voor wie u mishandelen.

29 Keer hem die u op de ene wang slaat ook de andere toe en onthoud hem die uw bovenkleed wegneemt ook het onderkleed niet.

30 Geef aan ieder die iets van u vraagt en eis het uwe niet terug van hem die het weggenomen heeft.

31 En zoals gij wilt dat de mensen u doen, doet hun desgelijks.

32 En indien gij hen die u liefhebben liefhebt, welke aanspraak op dank steekt daarin? Immers, ook de zondaren hebben lief wie hen liefhebben.

33 En indien gij goeddoet hun die u goeddoen, welke aanspraak op dank steekt daarin? De zondaren doen dat ook.

34 En indien gij leent aan hen van wie gij iets hoopt te krijgen, welke aanspraak op dank steekt daarin? Ook de zondaren lenen aan zondaren om evenveel terug te krijgen.

35 Neen, hebt uw vijanden lief, doet wel en leent zonder hoop iets terug te krijgen, Dan zal uw loon groot zijn en zult gij kinderen zijn van den Allerhoogste; want Hij is goedertieren jegens ondankbaren en bozen.

36 Weest ontfermend, zoals uw Vader ontfermend is.

37 Voorts, oordeelt niet; dan zult ook gij niet geoordeeld worden. Veroordeelt niet; dan zult gij niet veroordeeld worden. Spreekt vrij; dan zult ook gij vrijgesproken worden.

38 Geeft; dan zal u gegeven worden: een goedgevulde, aangestampte, geschudde, overvolle maat zal men in uw schoot uitstorten; want met welke maat gij meet zal u weer toegemeten worden.

39 Ook sprak hij voor hen de volgende gelijkenis uit: Een blinde kan toch niet een blinde leiden! Zullen zij niet beiden in een kuil vallen?

40 Een leerling is niet meer dan de leermeester; maar al wie volleerd is geworden staat met zijn leraar gelijk.

41 Wat ziet gij den splinter die in het oog van uw broeder is en bemerkt niet den balk in uw eigen oog!

42 Hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, sta mij toe den splinter in uw oog er uit te halen--terwijl gijzelf den balk in uw oog niet ziet? Huichelaar, verwijder eerst den balk uit uw oog, dan zult gij scherp genoeg zien om den splinter uit uws broeders oog te halen.

43 Er is geen gezonde boom die zieke vruchten draagt, noch omgekeerd een zieke boom die goede vrucht draagt.

44 Iedere boom wordt dus gekend aan zijn eigen vrucht. Van doornen toch plukt men geen vijgen, van een braamstruik oogst men geen druiven.

45 Een goed mens brengt uit de goede bergplaats van zijn hart het goede te voorschijn, en de boze mens het boze uit de boze bergplaats; want waarvan het hart vol is spreekt de mond.

46 Wat noemt gij mij dan: Heer, Heer! en doet niet wat ik zeg?

47 Ieder die tot mij komt en niet alleen naar mijn woorden hoort maar ook zich daarnaar gedraagt, ik zal u tonen aan wien hij gelijk is.

48 Hij is gelijk aan een mens die bij het bouwen van een huis aan het graven ging, steeds dieper, totdat hij het fundament op de rots legde; toen nu een overstroming kwam, sloeg de vloed tegen dat huis aan, maar kon het niet doen wankelen, omdat het stevig gebouwd was.

49 Maar wie hoort en niet doet is gelijk aan een mens die een huis op den grond zonder fundament bouwde, waartegen de vloed aansloeg; het huis stortte dadelijk in, en de breuk van dat huis was groot.