Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Lucas 7

1 Nadat Jezus al deze woorden, ten aanhoren van het volk, ten einde gebracht had, ging hij naar Kapernaum.

2 Van zekeren hoofdman nu lag een zieke slaaf, op wien hij prijsstelde, op sterven.

3 En toen hij van Jezus hoorde, zond hij enige oudsten der Joden tot hem, met het verzoek zijn slaaf te komen genezen.

4 Bij Jezus gekomen, verzochten zij het hem dringend; want zij zeiden: Hij verdient dat gij dit voor hem doet;

5 want hij houdt van ons volk en heeft zelf de synagoge voor ons gebouwd.

6 Jezus ging hierop met hen mee. Maar toen hij niet ver van het huis af was, zond de hoofdman enige vrienden met de boodschap: Heer, geef u geen moeite; want ik ben niet waard dat gij onder mijn dak zoudt komen.

7 Daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht om tot u te gaan. Zeg maar een woord, en mijn slaaf zal genezen zijn.

8 Immers, ik ben ook iemand onder anderer bevel gesteld en heb onder mij soldaten. Zeg ik tot een: Ga--dan gaat hij; tot een ander: Kom--dan komt hij; en tot mijn slaaf: Doe dit--dan doet hij het.

9 Toen Jezus deze woorden hoorde, verwonderde hij zich over hem en zeide, zich tot de schare die hem volgde kerend: Ik zeg u, zelfs in Israel heb ik zulk een groot geloof niet gevonden.

10 En de boden vonden, bij hun terugkomst in het huis, den slaaf gezond.

11 Kort daarop ging Jezus naar een stad Nain genaamd, en met hem gingen zijn leerlingen en een talrijke schare.

12 Toen hij de poort der stad naderde, daar droeg men een dode uit, een enigen zoon zijner moeder; zij was een weduwe; een grote schare uit de burgerij vergezelde haar.

13 Toen de Heer haar zag, kreeg hij innig medelijden met haar en zeide tot haar: Ween niet.

14 En nadertredend, raakte hij de kist aan--de dragers stonden stil--en zeide: Jongeling, ik zeg u, ontwaak.

15 Nu richtte de dode zich op en begon te spreken, en hij gaf hem aan zijn moeder.

16 Vrees beving allen; zij verheerlijkten God en zeiden: Een groot profeet is onder ons opgestaan! en: God heeft op zijn volk achtgeslagen!

17 En het verhaal over hetgeen hij gedaan had verbreidde zich in geheel Judea en overal in den omtrek.

18 De leerlingen van Johannes verhaalden hem van dit alles.

19 Toen riep Johannes twee zijner leerlingen bij zich en zond ze tot den Heer met de vraag: Zijt gij degeen die komen zal of moeten wij naar een ander uitzien?

20 Die mannen dan zeiden, toen zij bij hem waren gekomen: Johannes de Doper zendt ons tot u met de vraag: Zijt gij degeen die komen zal of moeten wij naar een ander uitzien?

21 Te dier ure genas hij velen van ziekten en plagen en boze geesten, en gaf hij aan veel blinden het geluk te kunnen zien.

22 Hij gaf hun ten antwoord: Gaat aan Johannes melden wat gij gezien en gehoord hebt: Blinden worden ziende, lammen gaan, melaatsen worden gereinigd, doven horen, doden worden opgewekt, armen ontvangen de Blijde Boodschap.

23 Zalig is hij die aan mij geen aanstoot neemt.

24 Toen de boden van Johannes waren heengegaan, begon hij tot de scharen over Johannes te zeggen: Wat zijt gij in de woestijn gaan zien? Een door den wind her en der bewogen riet?

25 Wat zijt gij dan gaan zien? Een in sierlijke klederen getooiden mens? De lieden die in prachtige klederen en weelde leven zijn in de paleizen.

26 Maar wat zijt gij dan gaan zien? Een profeet? Naar waarheid zeg ik u: Zelfs een die meer dan een profeet is.

27 Hij is het van wien geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor u uit om den weg voor u te banen.

28 Ik zeg u, onder wie uit vrouwen geboren zijn is niemand groter dan Johannes; maar de minste in het Koninkrijk Gods is groter dan hij.

29 Het gehele volk, dat dit hoorde, en de tollenaars zagen in, dat God recht had, daar zij met den Johannes -doop gedoopt waren;

30 maar de Farizeen en wetsleraren sloegen Gods raad omtrent hen in den wind, daar zij zich niet door hem hadden laten dopen. --

31 waarmee zal ik de mensen van dit geslacht vergelijken, en waaraan zijn zij gelijk?

32 Zij gelijken op kinderen die op de markt zitten en elkander toeroepen: Wij hebben voor u op de fluit gespeeld, maar gij hebt niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen, maar gij hebt niet geweend--

33 want toen Johannes de Doper kwam geen brood etend en geen wijn drinkend, zeidet gij: Hij is bezeten!

34 en toen de Mensenzoon kwam etend en drinkend, zeidet gij: Daar hebt ge een vraat en zwelger, een vriend van tollenaren en zondaren.

35 En de Wijsheid komt door al haar kinderen tot haar recht.

36 Toen eens een Farizeer hem bij zich ten maaltijd genodigd had, kwam hij in het huis van den Farizeer en lag aan.

37 En zie, een; vrouw, in de stad als zondares bekend, die vernomen had dat hij in het huis van den Farizeer aan tafel was, kwam met een fles reukolie,

38 ging wenend achter hem bij zijn voeten staan, begon zijn voeten met haar tranen te bevochtigen, droogde ze met heur hoofdhaar af en kuste zijn voeten, die zij met reukolie zalfde.

39 Toen de Farizeer die hem genodigd had dit zag, zeide hij bij zichzelf: Indien die man een profeet was, zou hij weten wat voor een mens die vrouw is die hem aanraakt: een zondares!

40 En Jezus nam het woord en zeide: Simon, ik heb u iets te zeggen. Hij zeide: Zeg het dan, meester! --

41 Zeker geldschieter had twee schuldenaars; de een was hem vijfhonderd zilverlingen schuldig, de ander vijftig.

42 Toen zij buiten staat waren te betalen, schold hij het beiden kwijt. Wie van hen zal hem dan het meest liefhebben?

43 Simon antwoordde: Ik onderstel, hij, wien hij het meeste kwijtgescholden heeft. Hij zeide hem: Gij oordeelt zo terecht.

44 Toen keerde hij zich naar de vrouw en zeide tot Simon: Ziet gij die vrouw? Ik kwam in uw huis, gij goot geen water op mijn voeten, maar zij bevochtigde mijn voeten met haar tranen en droogde ze af met heur haren.

45 Een kus gaaft gij mij niet; maar zij heeft van dat zij binnenkwam niet opgehouden mijn voeten te kussen.

46 Geen olie storttet gij over mijn hoofd; maar zij zalfde mijn voeten met olie.

47 Daarom zeg ik u vergeven zijn haar talrijke zonden, omdat zij veel liefde heeft betoond; wien weinig vergeven wordt heeft weinig lief.

48 En tot haar zeide hij: Vergeven zijn uw zonden.

49 De disgenoten begonnen bij zichzelf te zeggen: Wie is dat, die zelfs zonden vergeeft?

50 En hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u gered. Ga heen en vrede zij met u!