Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Lucas 9

1 Eens riep Jezus de Twaalve samen, gaf hun kracht en volmacht over alle duivelen en om ziekten te genezen,

2 en zond hen uit om het Koninkrijk Gods te verkondigen en als geneesmeesters op te treden,

3 met den last: Neemt niets mee op weg, stok noch reiszak, brood noch geld; hebt ook geen twee stuks onderkleren.

4 Komt gij in een huis, blijft daar en gaat van daar weer verder.

5 En wanneer men u niet ontvangt, schudt bij het verlaten van die stad het stof van uw; voeten af, tot een getuigenis tegen hen.

6 Toen gingen zij heen en trokken de dorpen rond, overal de Blijmare brengend en zieken genezend.

7 Toen de viervorst Herodes van al die dingen hoorde, raakte hij in verlegenheid, omdat sommigen zeiden dat Johannes uit de doden was opgestaan,

8 en anderen dat Elia verschenen was, anderen weer dat een van de oude profeten was opgestaan.

9 Herodes dacht: Johannes heb ik laten onthoofden; wie is dan die man van wien ik deze dingen hoor? Hij trachtte daarom hem te zien te krijgen.

10 Bij hun terugkeer verhaalden hem de apostelen alwat zij gedaan hadden. En hij nam hen mee en vertrok alleen met hen naar een stad Bethsaida genaamd;

11 maar toen men dit te weten kwam, volgde hem een menigte mensen en hij ontving hen, sprak tot hen over het Koninkrijk Gods en heelde wie genezing behoefden.

12 Toen de avond begon te vallen, zeiden de Twaalve tot hem: Laat de schare vertrekken; dan kunnen zij naar de omliggende dorpen en vlekken gaan om nachtverblijf en voedsel te krijgen; want wij zijn hier in een onbewoonde plaats.

13 Maar hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. Zij zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf brooden en twee vissen; of wij moesten zelf voor al dat volk spijs gaan kopen.

14 Het waren toch ongeveer vijfduizend mannen. En hij zeide tot zijn leerlingen: Laten zij zich neervlijen in groepen van ongeveer vijftig.

15 Zij deden het en lieten allen zich neervlijen.

16 Toen nam hij de vijf brooden en de twee vissen, zag op naar den hemel, sprak er den zegen over uit, brak ze en gaf ze aan de leerlingen om ze aan de schare voor te zetten.

17 Zij aten en werden allen verzadigd; wat zij overlieten werd opgenomen: twaalf korven met brokken.

18 Terwijl hij eens in stilte bad, waren de leerlingen bij hem; hij vroeg hun: Wie zegt de schare dat ik ben?

19 Zij antwoordden: Johannes de Doper; anderen: Elia; anderen: een van de oude profeten is opgestaan.

20 Hij zeide tot hen: En gij, wie zegt gij dat ik ben? Petrus antwoordde: De Christus Gods.

21 Hij verbood hun scherp dit aan iemand te zeggen;

22 want, zeide hij, de Mensenzoon moet veel lijden en door de oudsten, overpriesters en schriftgeleerden verworpen en gedood worden en ten derden dage weer opstaan.

23 Toen zeide hij tot allen: Als iemand achter mij wil komen, die verloochene zichzelf, neme dagelijks zijn kruis op en volge mij.

24 Want wie zijn leven wil behouden zal het verliezen, en wie het ter wille van mij zal verliezen die zal het behouden.

25 Wat toch baat het een mens de gehele wereld te winnen wanneer hij zichzelf verliest of schade lijdt?

26 Want wie zich schaamt voor mij en mijn woorden, voor hem zal de Mensenzoon zich schamen, wanneer hij komt in zijn heerlijkheid, die des Vaders en der heilige engelen.

27 En naar waarheid zeg ik u: Sommigen van hen die hier staan zullen niet sterven voordat zij het Godsrijk gezien hebben.

28 Ongeveer acht dagen later nam hij Petrus, Johannes en Jacobus mee en ging den berg op om te bidden.

29 En toen hij bad, veranderde het uiterlijk van zijn gelaat en werd zijn kleed glinsterend wit.

30 En zie, twee mannen spraken met hem; het waren Mozes en Elia,

31 die zich in heerlijkheid vertoonden en met hem spraken over het uiteinde dat hem in Jeruzalem wachtte.

32 Petrus nu en zijn metgezellen waren door zwaren slaap bevangen; toen zij wakkerwerden, zagen zij zijn heerlijkheid en de twee mannen die bij hem stonden.

33 En toen dezen van hem afscheid namen, zeide Petrus tot Jezus: Heer, het is goed dat wij hier zijn; laat ons drie tenten maken, voor u een, voor Mozes een en voor Elia een. Hij wist niet wat hij zeide.

34 Terwijl hij dit sprak, kwam een wolk op, die hen overschaduwde. De leerlingen werden bevreesd toen zij hen de wolk zagen binnengaan.

35 Uit de wolk kwam een stem: Dit is mijn uitverkoren Zoon; hoort naar hem.

36 En toen deze stem zich liet horen, was Jezus alleen over. En zij verzwegen het gebeurde en verhaalden toentertijd aan niemand iets van wat zij gezien hadden.

37 Toen zij den volgenden dag van den berg afdaalden, kwam hem een talrijke schare tegemoet,

38 en een man uit de schare riep: Meester, ik bid u, zie naar mijn zoon om; het is mijn enig kind,

39 en een geest grijpt hem aan, schreeuwt het plotseling uit, trekt hem heen en weer, zodat het schuim hem op den mond staat, en houdt bijna niet op hem te mishandelen.

40 Ik heb uw leerlingen verzocht hem uit te drijven, maar zij konden het niet doen.

41 En Jezus gaf ten antwoord: O ongelovig en ontaard geslacht, hoelang zal ik nog bij u zijn en u verdragen? Breng uw zoon hier.

42 En terwijl hij naderkwam, scheurde de duivel hem en sleurde hem heen en weer. Maar Jezus bedreigde den onreinen geest, genas den knaap en gaf hem aan zijn vader weer.

43 Allen stonden versteld over Gods majesteit. Toen nu allen zich verwonderden over alwat hij deed, zeide hij tot zijn leerlingen:

44 Onthoudt deze dingen goed; want de Mensenzoon zal overgeleverd worden in de handen der mensen.

45 Zij nu begrepen dit woord niet, en het was hun een raadsel, zodat zij het niet verstonden, en zij schroomden hem daarover iets te vragen.

46 Eens rees de vraag bij hen op, wie van hen de grootste was.

47 En Jezus, die wist wat in hun hart omging, nam een kind, plaatste het bij zich

48 en zeide tot hen: Wie dit kind ontvangt met vermelding van mijn naam ontvangt mij, en wie mij ontvangt ontvangt mijn Zender; want wie de minste onder u allen is, die is groot.

49 Toen antwoordde Johannes: Heer, wij zagen iemand met uw naam duivelen uitwerpen en hebben het hem verboden, omdat hij niet met ons u volgt.

50 Maar Jezus zeide tot hem: Verbied het hem niet; want wie niet tegen ons is is voor ons.

51 Toen de tijd die voor zijn hemelvaart moest verlopen welhaast ten einde was, besloot hij naar Jeruzalem te gaan,

52 en zond hij boden voor zich uit. Zij gingen op reis en kwamen aan een dorp der Samaritanen om een verblijf voor hem te bereiden.

53 Maar men ontving hem niet, omdat hij blijkbaar naar Jeruzalem op reis was.

54 Toen zijn leerlingen Jacobus en Johannes dit zagen, zeiden zij: Heer, zullen wij zeggen dat vuur uit den hemel daalt en hen verteert?

55 Maar hij keerde zich tot hen en berispte hen.

56 En zij gingen naar een ander dorp.

57 Toen zij op weg waren, zeide iemand tot hem: Ik zal u volgen, waarheen gij ook gaat.

58 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Mensenzoon heeft geen plaats om zijn hoofd neer te leggen.

59 En tot een ander zeide hij: Volg mij. Hij zeide: Sta mij toe eerst mijn vader te gaan begraven.

60 Maar hij zeide tot hem: Laat de doden hun doden begraven, maar ga gij het Godsrijk verkondigen.

61 Weer een ander zeide: Ik zal u volgen, Heer; maar sta mij toe van mijn huisgenoten afscheid te nemen.

62 En tot hem zeide Jezus: Een die de hand aan den ploeg slaat en achteromziet is niet bruikbaar voor het Koninkrijk Gods.