Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Johannes 16

1 Dit heb ik tot u gesproken opdat gij aan mij geen aanstoot nemen moogt.

2 Zij zullen u buiten de synagogen sluiten; ja, de ure komt waarin ieder die u doodt zal menen aan God een dienst te bewijzen.

3 Dit zullen zij doen omdat zij noch den Vader noch mij erkend hebben.

4 Maar dit heb ik tot u gesproken opdat gij, wanneer het uur daarvoor gekomen zal zijn, u zult herinneren dat ik het u gezegd heb. Van den aanvang af heb ik het u niet gezegd, omdat ik bij u was.

5 Nu ga ik heen naar mijn Zender, en niemand van u vraagt mij: Waar gaat gij heen?

6 Maar omdat ik dit tot u gesproken heb, heeft droefenis uw hart vervuld.

7 Doch ik zeg u de waarheid: Het is heilzaam voor u dat ik heen ga. Want indien ik niet heenging, zou de Helper niet tot u komen; maar indien ik heenga, zal ik hem tot u zenden.

8 En als hij komt, zal hij de wereld overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel.

9 Van zonde, omdat zij in mij niet geloven;

10 van gerechtigheid, omdat ik naar den Vader ga en gij mij niet meer zien zult;

11 van oordeel, omdat de Overste dezer wereld geoordeeld is.

12 Nog veel heb ik u te zeggen, maar gij kunt dat nu nog niet dragen;

13 wanneer hij komt, de Geest der waarheid, dan zal hij u leiden tot de volle waarheid; want hij zal niet uit zichzelf spreken, maar zal zeggen alwat hij hoort en u de toekomst aankondigen.

14 Hij zal mij verheerlijken; want hij zal nemen uit het mijne en het u verkondigen.

15 Alwat de Vader heeft is het mijne; daarom zeide ik dat hij uit het mijne nemen en het u verkondigen zal.

16 Een korten tijd nog, dan ziet gij mij niet meer, en weer een korten tijd, dan ziet gij mij terug.

17 Nu zeiden enige zijner leerlingen onder elkander: Wat betekent toch wat hij zegt: Een korten tijd, dan ziet gij mij niet, en weer een korten tijd, dan ziet gij mij terug--en: Ik ga heen naar den Vader?

18 Zij zeiden dan: Wat bedoelt hij toch met dat: Een korten tijd? Wij begrijpen niet wat hij zegt.

19 Jezus wist dat zij hem dit wilden vragen en zeide tot hen: Bespreekt gij onder elkander dat ik zeide: Een korten tijd nog, dan ziet gij mij niet, en weer een korten tijd, dan ziet gij mij terug?

20 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, gij zult wenen en rouwbedrijven, maar de wereld zal zich verheugen; gij zult smart hebben, maar uw smart zal in blijdschap veranderd worden.

21 Een vrouw heeft smart wanneer zij baart, omdat haar uur gekomen is; maar is het kind geboren, dan denkt zij niet meer aan de benauwdheid, om de blijdschap dat een mens in de wereld gekomen is.

22 Zo hebt ook gij nu smart; maar ik zal u weerzien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal die blijdschap van u wegnemen.

23 Te dien dage zult gij mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, indien gij den Vader iets bidt, Hij zal het u door de kracht van mijn naam geven.

24 Tot nog toe hebt gij om niets gebeden mijn naam aanroepend; bidt, en gij zult ontvangen; opdat uw blijdschap volkomen zij.

25 Dit heb ik in beelden tot u gesproken. De ure komt waarin ik niet meer in beelden tot u spreken, maar onbewimpeld u den Vader verkondigen zal.

26 Te dien dage zult gij bidden mijn naam aanroepend; en ik zeg u niet dat ik den Vader iets voor u vragen zal;

27 want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij mij hebt liefgehad en hebt geloofd dat ik van God ben uitgegaan.

28 Ik ben van den Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; nu verlaat ik de wereld en ga naar den Vader.

29 Toen zeiden zijn leerlingen: Zie, nu spreekt gij onbewimpeld en gebruikt geen beeldspraak.

30 Nu weten wij dat gij alles weet en niet nodig hebt dat iemand u iets vraagt; daarom geloven wij dat gij van God zijt uitgegaan.

31 Jezus antwoordde hun: Gelooft gij nu?

32 Zie, de ure komt en is gekomen dat gij verstrooid wordt, ieder naar zijn huis, en mij alleen laat. Maar ik ben niet alleen; want de Vader is bij mij.

33 Dit heb ik tot u gesproken, opdat gij in mijn gemeenschap vrede moogt hebben. In de wereld hebt gij verdrukking; maar hebt goeden moed; ik heb de wereld overwonnen.