Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Johannes 18

1 Toen Jezus dit gezegd had, ging hij met zijn leerlingen de stad uit, naar den overkant van het dal der Ceders, waar een tuin was. Hij ging dien met zijn leerlingen binnen.

2 Ook Judas, die hem zou overleveren, kende die plaats, omdat Jezus daar dikwijls met zijn leerlingen was samengeweest.

3 Judas dan nam het bataljon mee en enige uit de dienaren der overpriesters en der Farizeen en kwam daar met lantaarnen, fakkels en wapenen.

4 En Jezus, die wist alwat hem overkomen zou, ging naar buiten en zeide tot hen: Wien zoekt gij?

5 Zij antwoordden hem: Jezus den Nazoreer. Hij zeide tot hen: Ik ben het. Ook Judas, die hem overleverde, stond bij hen.

6 Toen hij dan tot hen zeide: Ik ben het--deinsden zij terug en vielen op den grond.

7 Wederom vroeg hij hun: Wien zoekt gij? en zeiden zij: Jezus den Nazarener.

8 Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd dat ik het ben; indien gij dan mij zoekt, laat dezen heengaan.

9 Dit zeide hij opdat vervuld zou worden wat hij gezegd had: Uit hen die Gij mij gegeven hebt heb ik niemand verloren.

10 Simon Petrus nu, die een zwaard had, trok het, trof den slaaf van den hogepriester en hieuw hem het rechteroor af; die slaaf heette Malchus.

11 Jezus zeide tot Petrus: Steek uw zwaard in de schede. Zou ik den drinkbeker dien mij de Vader gegeven heeft niet drinken?

12 Het bataljon dan, de bevelhebber en de dienaren der Joden grepen Jezus, boeiden hem

13 en voerden hem eerst naar Annas; want die was de schoonvader van Kajafas, den hogepriester van dat jaar.

14 Kajafas was de man die aan de Joden geraden had dat het nuttig was dat een mens voor het volk stierf.

15 Simon Petrus en een andere leerling volgden Jezus. Die leerling was den hogepriester bekend en ging met Jezus het paleis van den hogepriester in,

16 terwijl Petrus buiten aan de deur bleef staan. Die andere leerling, die aan den hogepriester bekend was, kwam naar buiten, sprak met de portierster en bracht Petrus binnen.

17 Toen zei de slavin, de portierster, tot Petrus: Zijt ook gij niet een der leerlingen van dien man? Hij zeide: Neen.

18 De slaven en dienaren hadden een kolenvuur aangelegd--want het was koud--en stonden zich te warmen; en Petrus stond onder hen en warmde zich.

19 De hogepriester nu ondervroeg Jezus over zijn leerlingen en zijn leer.

20 Jezus antwoordde hem: Ik heb ronduit tot de wereld gesproken; ik heb altijd in de synagogen en in den tempel, waar alle Joden samenkomen, geleerd; in het verborgen heb ik niets gezegd.

21 Wat ondervraagt gij mij? Vraag het aan hen die gehoord hebben wat ik tot hen gesproken heb. Zie, zij weten wat ik heb gezegd.

22 Toen hij dit zeide, gaf een der dienaren, die er bij stond, Jezus een slag in het gezicht en zeide: Antwoordt gij zo den hogepriester?

23 Jezus antwoordde hem: Heb ik iets verkeerds gezegd, zeg dan waarin dat verkeerde bestaat; heb ik goed gesproken, waarom slaat gij mij dan?

24 Toen zond Annas hem geboeid naar den hogepriester Kajafas.

25 Simon Petrus dan stond zich te warmen. Daar zeiden zij tot hem: Gij zijt toch niet een van zijn leerlingen? Hij loochende het en zeide: Neen.

26 Nu zeide een der slaven van den hogepriester, een bloedverwant van den man wiens oor Petrus afgehouwen had: Heb ik u niet in den tuin bij hem gezien?

27 Wederom loochende Petrus het, en aanstonds kraaide de haan.

28 Zij brachten dan Jezus van Kajafas naar het rechthuis; het was nog vroeg; en zij gingen het rechthuis niet binnen om zich niet te verontreinigen maar het Pascha te mogen eten.

29 Daarom kwam Pilatus naar buiten tot hen en zeide: Waarvan beschuldigt gij dezen mens?

30 Zij antwoordden hem: Indien hij geen boosdoener was, zouden wij hem niet aan u overleveren.

31 Pilatus zeide tot hen: Neemt gij hem dan en vonnist hem naar uw wet. De Joden zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand ter dood te brengen.

32 Zo moest het woord van Jezus vervuld worden, toen hij aanduidde welken dood hij zou sterven.

33 Pilatus ging weer in het rechthuis, riep Jezus tot zich en zeide: Zijt gij de koning der Joden?

34 Jezus antwoordde: Zegt gij dit uit uzelf of is het u door anderen van mij gezegd?

35 Pilatus antwoordde: Ik ben toch geen Jood! Uw volk en de overpriesters hebben u aan mij overgeleverd. Wat hebt gij gedaan?

36 Jezus antwoordde: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn koninkrijk een werelds rijk was, zouden mijn dienaren hebben gestreden, opdat ik niet aan de Joden werd overgeleverd; nu is mijn koninkrijk niet van hier.

37 Pilatus zeide tot hem: Gij zijt toch geen koning? Jezus antwoordde: Gijzelf zegt dat ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe in de wereld gekomen om te getuigen van de waarheid.

38 Ieder die uit de waarheid is hoort naar mij. Pilatus zeide tot hem: Wat is waarheid? En na dit gezegd te hebben ging hij weer naar buiten tot de Joden en zeide tot hen: Ik vind generlei schuld in hem.

39 Maar gij zijt gewoon dat ik voor u op het Paaschfeest een in vrijheid stel; wilt gij dat ik voor u den koning der Joden in vrijheid stel?

40 Zij riepen wederom: Niet hem, maar Barabbas! Barabbas nu was een rover.