Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Johannes 20

1 Op den eersten dag der week ging Maria van Magdala, 's morgens vroeg, terwijl het nog donker was, naar het graf en zag den steen afgenomen van het graf.

2 Ijlings ging zij naar Simon Petrus en den anderen leerling, den van Jezus beminden, en zeiden hun: Zij hebben den Heer uit het graf genomen, en wij weten niet waar zij hem hebben gelegd.

3 Toen gingen Petrus en de andere leerling op weg naar het graf.

4 Zij gingen samen, maar de andere leerling liep sneller dan Petrus en kwam het eerst aan het graf.

5 Voorover bukkend, zag hij de doeken liggen, maar hij ging niet in het graf.

6 En Simon Petrus kwam achter hem aan en ging het graf binnen; hij zag de doeken liggen,

7 en den doek die op zijn hoofd was geweest zag hij er niet bij liggen, maar opgerold afzonderlijk.

8 Nu ging ook de andere leerling, die het eerst aan het graf gekomen was, er in, zag het en geloofde.

9 Want zij kenden nog de Schrift niet, die leert dat hij uit de doden moest opstaan.

10 Toen keerden die leerlingen naar huis.

11 Maria bleef, wenend, buiten bij het graf staan. Toen zij nu, al wenend zich over het graf bukte,

12 zag zij twee engelen in blinkend gewaad zitten, een aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde van de plaats waar het lichaam van Jezus gelegen had.

13 Die zeiden tot haar: Vrouw, waarom weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijn heer hebben weggenomen, en ik weet niet waar zij hem hebben gelegd.

14 Toen zij dit gezegd had, keerde zij zich om en zag zij Jezus staan, maar zij wist niet dat het Jezus was.

15 Jezus zeide tot haar: Vrouw waarom weent gij? Wien zoekt gij? Zij, menend dat het de tuinman was, zeide: Heer, als gij hem weggenomen hebt, zeg mij waar gij hem hebt gelegd; dan zal ik hem wegdragen.

16 Jezus zeide tot haar: Maria! Zij wendde zich om en zeide tot hem in het Hebreeuws: Rabboeni! --dat is: Meester!

17 Jezus zeide tot haar: Raak mij niet aan; want ik ben nog niet opgevaren tot den Vader; maar ga aan mijn broeders zeggen: Ik vaar op naar mijn en uw Vader, mijn en uw God.

18 Maria van Magdala ging aan de leerlingen meedelen dat zij den Heer gezien en hij haar dit gezegd had.

19 Des avonds laat op denzelfden eersten dag der week, toen de deuren van het huis waar de leerlingen zich bevonden, uit vrees voor de Joden, gesloten waren, kwam Jezus, plaatste zich in hun midden en zeide tot hen: Vrede zij u!

20 En na dit gezegd te hebben toonde hij hun zijn handen en zijde. Op het zien van den Heer verheugden zich de leerlingen.

21 Opnieuw zeide Jezus tot hen: Vrede zij u! Zoals de Vader mij gezonden heeft zend ik u.

22 Na dit gezegd te hebben blies hij op hen en zeide: Ontvangt den Heiligen Geest.

23 Indien gij iemands zonden vergeeft, zijn ze hem vergeven: als gij ze iemand laat houden, dan behoudt hij ze.

24 Thomas, een der Twaalve, ook Didymus genaamd, was niet tegenwoordig toen Jezus bij hen kwam.

25 De andere leerlingen zeiden hem: Wij hebben den Heer gezien. Maar hij zeide tot hen: Indien ik niet in zijn handen de tekenen der nagelen zie en mijn vinger leg in het teken der nagelen, en mijn hand leg op zijn zijde, dan geloof ik het niet.

26 Acht dagen later nu waren de leerlingen weer bijeen, en Thomas was bij hen. Terwijl de deuren gesloten waren, kwam Jezus, ging in hun midden staan en zeide: Vrede zij u!

27 Daarna zeide hij tot Thomas: Steek uw vinger uit en bezie mijn handen, strek uw hand uit en leg ze op mijn zijde, en word van een ongelovige een gelovige.

28 Thomas antwoordde hem en zeide: Mijn Heer en mijn God!

29 Jezus zeide tot hem: Omdat gij mij hebt gezien zijt gij gelovig geworden. Zalig wie geloven zonder zien.

30 Wel heeft Jezus nog voor de ogen zijner leerlingen vele andere wonderen gedaan, die niet in dit boek opgeschreven zijn;

31 maar deze zijn geschreven opdat gij moogt geloven dat Jezus de Christus, de Zoon Gods is, en opdat gij door dat geloof het leven moogt hebben door de aanroeping van zijn naam.