Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Johannes 4

1 Toen de Heer vernam dat de Farizeen gehoord hadden: Jezus maakt meer leerlingen en doopt er meer dan Johannes

2 --hoewel, Jezus zelf doopte niet, zijn leerlingen deden het--

3 verliet hij Judea en ging wederom naar Galilea.

4 Hiertoe moest hij Samarie doortrekken.

5 Zo kwam hij bij een stad van Samarie, Sychar genaamd, dicht bij het veld dat Jakob aan zijn zoon Jozef gegeven had;

6 daar was de Jakobsbron. Jezus was vermoeid van de reis en ging zo bij de bron zitten. Het was ongeveer de zesde ure.

7 Daar kwam een Samaritaansche vrouw water putten. Jezus zeide tot haar: Geef mij te drinken.

8 Want zijn leerlingen waren naar de stad gegaan om spijs te kopen.

9 De Samaritaansche vrouw zeide tot hem: Hoe, gij, een Jood, vraagt van mij, een Samaritaansche, u te drinken te geven! --Want de Joden gaan niet om met de Samaritanen. --

10 Jezus antwoordde haar: Indien gij Gods gave kendet en wist wie u vraagt: Geef mij te drinken--gij zoudt hem om levend water gevraagd en hij zou het u gegeven hebben.

11 Zij zeide tot hem: Heer, gij hebt geen emmer, en de put is diep; hoe kunt gij dan aan dat levende water komen?

12 Gij zijt toch niet meer dan onze vader Jakob, die ons den put heeft gegeven en zelf er uit heeft gedronken, evenals zijn zonen en zijn vee?

13 Jezus antwoordde haar: Ieder die van dit water drinkt zal weer dorsten;

14 doch wie drinkt van het water dat ik hem geef zal in der eeuwigheid geen dorst meer hebben, maar het water dat ik hem geef zal in hem een bron worden van water dat springt tot in het eeuwige leven.

15 De vrouw zeide tot hem: Heer, geef mij dat water; dan heb ik nooit meer dorst en behoef ik niet hierheen te gaan om te putten.

16 Hij zeide tot haar: Ga uw man roepen en kom hier.

17 De vrouw antwoordde hem: Ik heb geen man. Jezus zeide tot haar: Terecht zegt gij: Ik heb geen man--

18 want gij hebt vijf mannen gehad en hij dien gij nu hebt is uw man niet; dat hebt gij naar waarheid gezegd.

19 De vrouw zeide tot hem: Heer, ik zie dat gij een profeet zijt.

20 Onze vaderen baden op dezen berg God aan, en gij, Joden, zegt dat Jeruzalem de plaats is waar men Hem aanbidden moet.

21 Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof mij, de ure komt waarin gij noch op dezen berg noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden.

22 Gij aanbidt wat gij niet kent; wij aanbidden wat wij kennen; want het heil is uit de Joden;

23 maar de ure komt, en is er nu, waarin de ware aanbidders den Vader in geest en waarheid zullen aanbidden. Want de Vader zoekt zulke aanbidders.

24 God is geest, en zij die aanbidden moeten in geest en waarheid aanbidden.

25 De vrouw zeide: Ik weet dat de Messias--dat is: de Christus--zal komen; wanneer die komt, zal hij ons alles verkondigen.

26 Jezus zeide tot haar: Dat ben ik, die met u spreek.

27 Op dit ogenblik kwamen zijn leerlingen en verwonderden er zich over dat hij met een vrouw sprak. Toch zeide geen hunner: Wat verlangt gij of wat spreekt gij met haar?

28 De vrouw liet nu haar emmer staan, liep naar de stad en zeide aan de mensen:

29 Komt eens zien naar een mens die mij alwat ik gedaan heb gezegd heeft; zou dat niet misschien de Christus zijn?

30 Zij gingen de stad uit en kwamen tot hem.

31 Intussen nodigden de leerlingen hem uit: Rabbi, eet iets.

32 Maar hij zeide tot hen: Ik heb een spijs te eten die gij niet kent.

33 De leerlingen zeiden dan tot elkander: Iemand heeft hem toch geen spijs gebracht?

34 Jezus zeide tot hen: Mijn spijs is den wil van mijn Zender te doen en zijn werk te volbrengen.

35 Zegt gij niet: Het duurt nog vier maanden voordat de oogst komt? Zie, ik zeg u, heft uw ogen op en ziet dat de velden reeds den oogst tegenglanzen.

36 De maaier ontvangt loon en zamelt vruchten in voor het eeuwige leven; opdat zaaier en maaier zich samen verheugen.

37 In dit geval wordt het spreekwoord bewaarheid: De een zaait, de ander maait.

38 Ik heb u uitgezonden om een oogst binnen te halen waarvoor gij u geen moeite gegeven hebt. Anderen hebben zich moeite gegeven en gij hebt de vrucht van hun arbeid in ontvangst genomen.

39 Vele Samaritanen uit die stad geloofden in hem op het woord van de vrouw, die getuigde: Hij heeft mij gezegd alwat ik gedaan heb.

40 Toen de Samaritanen dan tot hem kwamen, verzochten zij hem bij hen te blijven. En hij bleef daar twee dagen.

41 Toen geloofden er op zijn woord veel meer,

42 en zij zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer op uw zeggen; want zelf hebben wij het gehoord en weten dat deze inderdaad de Heiland der wereld is.

43 Toen die twee dagen voorbij waren, vertrok hij van daar naar Galilea;

44 want Jezus zelf getuigde dat een profeet in zijn eigen vaderland niet geeerd wordt.

45 Toen hij dan in Galilea kwam, ontvingen hem de Galileers, daar zij alwat hij te Jeruzalem op het feest had gedaan hadden gezien; want ook zij waren voor het feest opgegaan.

46 Hij kwam dan opnieuw te Kana in Galilea, waar hij het water in wijn veranderd had. Nu woonde te Kapernaum zeker koninklijk beambte, wiens zoon ziek lag.

47 Toen hij hoorde dat Jezus van Judea naar Galilea gekomen was, ging hij tot hem en verzocht hem af te komen en zijn zoon te genezen; want die lag op sterven.

48 Jezus zeide tot hem: Als gijlieden geen tekenen en wonderen ziet, gelooft gij niet.

49 De beambte zeide tot hem: Heer, kom voordat mijn kind sterft.

50 Jezus zeide tot hem: Ga heen; uw zoon leeft. De man geloofde wat Jezus tot hem zeide en ging heen.

51 Toen hij nog op weg was, kwamen zijn slaven hem tegen en boodschapten: Uw kind leeft.

52 Hij vroeg hun naar het uur waarop hij beter was geworden, en zij zeiden hem: Gisteren te zeven uur verliet hem de koorts.

53 De vader erkende dat Jezus op datzelfde uur tot hem had gezegd: Uw zoon leeft--en werd met zijn gehele gezin gelovig.

54 Dit tweede teken deed Jezus toen hij uit Judea naar Galilea was gegaan.