Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Johannes 5

1 Daarna was er een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem.

2 In Jeruzalem is, bij de Schaapspoort, een vijver, in het Hebreeuws Bethesda genaamd, met vijf zuilengangen.

3 Hierin lagen een menigte zieken: blinden, kreupelen, verlamden.

4

5 Daar nu was een mens die acht en dertig jaren ziek was geweest.

6 Toen Jezus hem zag liggen, terwijl hij wist dat hij reeds een langen tijd zo gelegen had, zeide hij tot hem: Wilt gij gezond worden?

7 De zieke antwoordde: Heer, ik heb niemand om mij, wanneer het water in beroering komt, in den vijver te brengen, en terwijl ik er heen ga, daalt een ander voor mij er in af.

8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw bed op en ga.

9 Dadelijk werd de mens gezond, nam zijn bed op en ging. Nu was het op dien dag sabbat.

10 De Joden dan zeiden tot den genezene: Het is sabbat; het staat u niet vrij uw bed op te nemen.

11 Hij antwoordde hun: De man die mij gezond heeft gemaakt, die heeft tot mij gezegd: Neem uw bed op en ga.

12 Zij vroegen hem: Wie is dat die u gezegd heeft: Neem uw bed op en ga?

13 De genezene nu wist niet, wie het was; want Jezus had zich verwijderd, terwijl er een menigte mensen in die plaats was.

14 Later trof Jezus hem in den tempel aan en zeide tot hem: Gij zijt nu gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome.

15 Toen ging de man aan de Joden zeggen dat het Jezus was die hem gezond gemaakt had.

16 Daarom vervolgden de Joden Jezus, omdat hij zulke dingen op sabbat deed.

17 Maar hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe, en ook ik werk.

18 Daarom trachtten de Joden nog te meer hem te doden, omdat hij niet alleen den sabbat brak, maar ook God zijn eigen Vader noemde en zich dus met God gelijkstelde.

19 Jezus nam het woord en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, de Zoon kan niets uit zichzelf doen, tenzij hij het den Vader ziet doen; want wat Hij doet, dat doet de Zoon desgelijks.

20 Immers, de Vader heeft den Zoon lief en toont hem alles wat Hijzelf doet, en zal hem nog groter werken tonen; opdat gij verwonderd moogt staan.

21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie hij wil.

22 Ja, de Vader oordeelt niemand maar heeft het gehele oordeel den Zoon in handen gesteld;

23 opdat allen den Zoon eren gelijk zij den Vader eren. Hij die den Zoon niet eert eert den Vader niet, die hem gezonden heeft.

24 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, wie mijn woord hoort en in mijn Zender gelooft heeft het eeuwige leven en komt niet in het gericht, maar is reeds uit den dood in het leven overgegaan.

25 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, de ure komt en is reeds aangebroken waarin de doden de stem van den Zoon Gods vernemen en zij die haar vernemen leven zullen.

26 Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelf, zo gaf Hij ook den Zoon leven in zichzelf te hebben.

27 En Hij gaf hem de volmacht gericht te houden, omdat hij de Mensenzoon is.

28 Verwondert u hierover niet; want de ure komt waarin allen die in de graven zijn zijn stem zullen vernemen

29 en zullen uitgaan: zij die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, zij die het kwade verricht hebben tot de opstanding des gerichts.

30 Ik kan uit Mijzelf niets doen; ik oordeel naardat ik hoor, en mijn oordeel is rechtvaardig, omdat ik niet naar mijn eigen wil vraag, maar naar den wil van mijn Zender.

31 Indien ik over mijzelf getuigenis afleg, dan is mijn getuigenis niet betrouwbaar;

32 een Ander is het die getuigenis over mij aflegt en ik weet dat de getuigenis die Hij over mij aflegt waarachtig is.

33 Gij hebt een gezantschap naar Johannes gezonden, en hij heeft voor de waarheid getuigenis afgelegd.

34 Maar ik neem geen getuigenis van een mens aan en zeg dit slechts opdat gij behouden moogt worden.

35 Hij was de brandende, helder schijnende lamp, in welker licht gij u wel voor een wijle hebt willen verheugen.

36 Maar ik heb een getuigenis die van groter waarde is dan die van Johannes; want de werken die de Vader mij gegeven heeft te volbrengen, die werken die ik doe, die getuigen omtrent mij dat de Vader mij gezonden heeft.

37 En de Vader, die mij zond, Hij heeft over mij getuigenis afgelegd. Zijn stem hebt gij nooit gehoord, zijn gedaante nooit gezien,

38 en zijn woord hebt gij niet als duurzaam bezit in u; want gij gelooft niet in hem dien Hij gezonden heeft.

39 Gij onderzoekt de Schriften, omdat gij meent daarin het eeuwige leven te bezitten; maar, hoewel zij over mij getuigenis afleggen,

40 wilt gij tot mij niet komen om het leven te bezitten.

41 Ik neem geen eer van mensen aan,

42 maar wat u aangaat, ik heb ingezien dat geen liefde voor God in u is.

43 Ik ben in den naam van mijn Vader gekomen, en gij neemt mij niet aan; wanneer een ander in zijn eigen naam komt, zult gij hem wel aannemen.

44 Hoe kunt gij geloven, terwijl gij eer van elkander aanneemt en naar de eer die de enige God geeft niet vraagt?

45 Meent niet dat ik u bij den Vader zal aanklagen; uw aanklager is Mozes, op wien gij uw hoop hebt gevestigd.

46 Indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook mij geloven; want hij heeft over mij geschreven.

47 Maar indien gij aan zijn geschriften niet gelooft, hoe zult gij mijn woorden geloven?