Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Johannes 6

1 Daarna vertrok Jezus naar de overzijde der zee van Galilea, die van Tiberias.

2 Een grote schare volgde hem, omdat zij de wonderen die hij aan de zieken verrichtte zagen.

3 Jezus beklom den berg en zette zich daar met zijn leerlingen neer.

4 Het was kort voor Pasen, het feest der Joden.

5 Toen Jezus dan zijn ogen opsloeg en zag dat een talrijke schare tot hem kwam, zeide hij tot Filippus: Waar zullen wij brood kopen, zodat zij kunnen eten?

6 Dit zeide hij om hem op de proef te stellen; want zelf wist hij wat hij ging doen.

7 Filippus antwoordde hem: Voor twintig zilverlingen brood is niet genoeg om ieder van hen een klein stuk te geven.

8 Toen zeide een zijner leerlingen, Andreas, de broeder van Simon Petrus:

9 Hier is een jongen die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat is dit voor zovelen?

10 Jezus zeide: Laat de mensen zich neervlijen. Er was veel gras in die plaats. Zo vlijden zich de mannen neer, ongeveer vijfduizend in getal.

11 Nu nam Jezus de brooden, sprak er de dankzegging over uit en deelde ze uit aan hen die aanlagen; ook van de vissen zoveel zij wilden.

12 Toen zij verzadigd waren, zeide hij tot zijn leerlingen: Verzamelt de overgeschoten brokken; opdat er niets van teloorga.

13 Zij zamelden ze dan op, en vulden twaalf korven met de brokken van de vijf gerstebroden, door de gespijzigden overgelaten.

14 Toen de mensen het wonder dat hij verricht had zagen, zeiden zij: Dat is waarlijk de profeet die in de wereld komen zou!

15 En Jezus, wetend dat zij zouden komen om hem met geweld koning te maken, ontweek hen en ging geheel alleen den berg op.

16 Bij het vallen van den avond daalden zijn leerlingen naar de zee af,

17 scheepten zich in en voeren de zee over naar Kapernaum. Het was reeds donker geworden, en Jezus was nog niet bij hen gekomen;

18 de zee was onstuimig, daar het hard woei.

19 Toen zij ongeveer een uur ver waren gekomen, zagen zij Jezus op de zee gaan en het schip naderen. Zij werden zeer bevreesd;

20 maar hij zeide tot hen: Ik ben het; vreest niet.

21 Toen zij hem dan in het vaartuig wilden opnemen, was het dadelijk aan land, juist daar waarheen zij wilden gaan.

22 Den volgenden morgen zag de schare die aan de overzijde van het meer was gebleven dat daar geen ander vaartuig was dan een, en dat Jezus zich niet met zijn leerlingen ingescheept had, maar alleen zijn leerlingen waren vertrokken.

23 Intussen kwamen vaartuigen van Tiberias dicht bij de plaats waar zij het brood, nadat Jezus er de dankzegging over uitgesproken had, hadden gegeten.

24 Toen dan de schare zag dat noch Jezus noch zijn leerlingen daar waren, gingen zij in die vaartuigen en voeren naar Kapernaum om Jezus te zoeken.

25 En toen zij hem aan de overzijde vonden, zeiden zij tot hem: Rabbi wanneer zijt gij hier gekomen?

26 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, gij zoekt mij, niet omdat gij wonderen hebt gezien, maar omdat gij van de brooden hebt gegeten en verzadigd zijt.

27 Werkt niet om de spijs die vergaat, maar om de spijs die tot het eeuwige leven blijft, die de Mensenzoon u zal geven; want op hem heeft de Vader zijn zegel gezet.

28 Zij zeiden tot hem: Wat moeten wij doen om Gode welgevallige werken te verrichten?

29 Jezus antwoordde hun: Dit is het Gode welgevallige werk: te geloven in hem dien Hij gezonden heeft.

30 Zij zeiden tot hem: Welk wonder doet gij dan, zodat wij het kunnen zien en in u geloven? Welk werk doet gij?

31 Onze vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten; zoals geschreven staat: Brood uit den hemel heeft Hij hun te eten gegeven.

32 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, Mozes heeft u het brood uit den hemel niet gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit den hemel;

33 want het brood Gods is dat hetwelk uit den hemel neerdaalt en aan de wereld het leven geeft.

34 Toen zeiden zij tot hem: Heer, geef ons altijd dat brood.

35 Jezus zeide tot hen: Ik ben het levensbrood; wie tot mij komt zal nooit meer hongeren, en wie in mij gelooft zal nooit meer dorsten.

36 Maar ik zeide het u reeds: Gij hebt mij gezien en gelooft toch niet.

37 Alwat de Vader mij geeft zal tot mij komen, en hem die tot mij komt zal ik zeker niet uitwerpen;

38 want ik ben uit den hemel neergedaald niet om mijn wil maar om den wil van mijn Zender te doen.

39 En dit is de wil van mijn Zender dat ik van alwat Hij mij gegeven heeft niets verlieze maar het opwekke ten laatsten dage.

40 Want dit is de wil van mijn Vader dat ieder die den Zoon aanschouwt en in hem gelooft het eeuwige leven hebbe, en ik zal hem ten laatsten dage opwekken.

41 Toen mompelden de Joden over hem omdat hij zeide: Ik ben het brood dat uit den hemel is neergedaald--

42 en zeiden: Is hij niet Jezus de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt hij nu: Ik ben uit den hemel neergedaald?

43 Jezus gaf hun ten antwoord: Mompelt niet onder elkander.

44 Niemand kan tot mij komen tenzij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke, en ik zal hem ten laatsten dage opwekken.

45 Er staat in de Profeten geschreven: En allen zullen van God geleerd zijn. leder die hoort en leert wat vanwege den Vader verkondigd wordt komt tot mij.

46 Niet dat iemand den Vader gezien heeft. Dit heeft slechts hij die van God afkomstig is; die heeft den Vader gezien.

47 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, wie gelooft heeft het eeuwige leven.

48 Ik ben het levensbrood.

49 Uw vaderen aten in de woestijn het manna en zijn gestorven.

50 Dit is het brood dat uit den hemel neerdaalt, opdat men daarvan ete en niet sterve.

51 Ik ben het levende brood dat uit den hemel is neergedaald; als iemand van dit brood eet, zal hij in eeuwigheid leven. En het brood dat ik geven zal is mijn vlees, dat dient voor het leven der wereld.

52 Nu twistten de Joden onder elkander: hoe kan hij ons zijn vlees te eten geven?

53 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, indien gij het vlees van den Mensenzoon niet eet en zijn bloed niet drinkt, hebt gij het leven niet in u.

54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt heeft het eeuwige leven, en ik zal hem ten laatsten dage opwekken.

55 Want mijn vlees is waarlijk spijs en mijn bloed is waarlijk drank.

56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt blijft in mij en ik in hem.

57 Zoals de levende Vader mij gezonden heeft en ik leef door den Vader, zo zal ook hij die mij eet door Mij leven.

58 Dit is het uit den hemel neergedaalde brood, niet als bij de vaderen, die wel aten maar toch stierven; wie dit brood eet zal leven tot in eeuwigheid.

59 Dit sprak hij toen hij in de synagoge te Kapernaum onderwijs gaf.

60 Op het horen hiervan zeiden vele zijner leerlingen: Dat woord is hard; wie kan dat aanhoren?

61 En Jezus, die wist dat zij daarover mompelden, zeide tot hen: Ergert u dit?

62 Maar hoe zal het dan zijn wanneer gij den Mensenzoon daarheen ziet opstijgen waar hij vroeger was?

63 De geest is dat wat leven brengt; het vlees is volstrekt onnut. De woorden die ik tot u gesproken heb zijn geest en zijn leven.

64 Maar onder u zijn er die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne af, wie het waren die niet geloofden en wie het was die hem zou overleveren.

65 En hij zeide: Daarom heb ik u gezegd dat niemand tot mij komen kan tenzij het hem van den Vader gegeven is.

66 Van toen af trokken vele zijner leerlingen zich terug en bleven niet langer bij hem.

67 En Jezus zeide tot de Twaalve: Wilt ook gij niet heengaan?

68 Simon Petrus antwoordde: Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven,

69 en wij geloven en erkennen dat gij Gods heilige zijt.

70 Jezus antwoordde hun: Heb ik niet u, Twaalve, uitverkoren? En een uit u is een duivel.

71 Hiermee bedoelde hij Judas den zoon van Simon van Iskariot; want die zou hem overleveren, een van de Twaalve.