Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Handelingen 11

1 De apostelen en de broeders in Judea hoorden dat ook heidenen het woord Gods aangenomen hadden.

2 Toen dus Petrus naar Jeruzalem opging, riepen de gelovigen uit het Jodendom hem tot verantwoording

3 en zeiden: Gij zijt in huis gegaan bij onbesnedenen en hebt met hen gegeten.

4 Nu legde Petrus hun van den aanvang af geregeld de toedracht der zaak voor en zeide:

5 Ik deed te Joppe mijn gebed en kreeg in zinsverrukking een gezicht: een voorwerp dat op een groot laken geleek daalde, aan de vier hoeken neergelaten, uit den hemel neer, tot dicht bij mij.

6 Toen ik er goed naar keek, zag ik de viervoetige, de wilde en de kruipende landdieren en de vogelen des hemels,

7 en hoorde ik een stem die tot mij zeide: Sta op, Petrus, slacht en eet.

8 Ik zeide: Dat doe ik niet, Heer; want nooit is iets onreins of bezoedelds in mijn mond gekomen.

9 Wederom antwoordde de stem uit den hemel: Wat God rein heeft gemaakt zult gij niet onrein achten.

10 Dit geschiedde driemaal; waarna alles weer naar den hemel opgetrokken werd.

11 Juist toen stonden onverwachts drie mannen bij het huis waarin wij waren, die uit Cesarea tot mij waren gezonden.

12 En de Geest zeide mij, zonder bedenken met hen mee te gaan. Ook vergezelden mij deze zes broeders. Zo kwamen wij in het huis van dien man.

13 Hij deelde ons mee, hoe hij den engel in zijn huis had zien staan en deze gezegd had: Zend een boodschap naar Joppe en verzoek Simon die Petrus bijgenaamd wordt bij u te komen;

14 hij zal tot u woorden spreken waardoor gij met uw gehele huis gered zult worden.

15 Toen ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, evenals in den aanvang op ons.

16 En ik herinnerde mij, hoe de Heer gezegd had: Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden.

17 Indien dan God hun dezelfde gave heeft geschonken als aan ons; daar zij in den Heer Jezus Christus zijn gaan geloven, hoe zou ik in staat zijn geweest God tegen te houden?

18 Toen zij dit hoorden, berustten zij er in, loofden God en zeiden: Zo heeft dan God ook aan de heidenen de bekering ten leven geschonken!

19 Inmiddels waren zij die zich verstrooid hadden vanwege de verdrukking, door het optreden van Stefanus ontstaan, het land doorgegaan tot Fenicie, Cyprus en Antiochie, aan niemand het woord verkondigend dan aan Joden.

20 Maar sommigen van hen, uit Cyprus en Cyrene afkomstig, spraken, toen zij te Antiochie kwamen, ook heidenen aan en brachten hun de Blijmare omtrent den Heer Jezus Christus.

21 En de hand des Heeren was met hen, zodat een groot aantal gelovig werd en zich tot den Heer bekeerde.

22 Toen het aan de gemeente in Jeruzalem ter ore kwam dat zij dit deden, zond men Barnabas naar Antiochie;

23 en deze daar komend en Gods genadewerk aanschouwend, verheugde zich en vermaande allen zich van ganser harte aan den Heer te houden;

24 want hij was een voortreffelijk man, vol heiligen geest en geloof. En een talrijke schare werd voor den Heer gewonnen.

25 Hij dan ging naar Tarsus om Saulus op te zoeken, trof hem er aan en bracht hem naar Antiochie.

26 Wel een vol jaar bleven zij samen in die gemeente en gaven aan een talrijke schare onderricht. Het eerst noemde men te Antiochie de leerlingen Christenen.

27 In die dagen kwamen enige profeten uit Jeruzalem naar Antiochie af,

28 en een van hen, Agabus genaamd, trad op en voorspelde door ingeving van den Geest dat een grote hongersnood over de gehele wereld komen zou. Die is ook gekomen onder Claudius.

29 Toen besloten de leerlingen dat ieder van hen, naar zijn vermogen iets zou zenden tot ondersteuning van de broeders in Judea.

30 Zij deden het ook en zonden het door Barnabas en Saulus aan de oudsten.