Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Handelingen 20

1 Toen de opschudding bedaard was, liet Paulus de leerlingen bij zich komen, sprak hen toe en vertrok, na afscheid van hen genomen te hebben, naar Macedonie.

2 Hij trok die landstreek door, sprak op vele plaatsen zijn opwekkend woord en ging naar Griekenland.

3 Hij bleef er drie maanden; en daar de Joden hem, juist toen hij zich naar Syrie wilde inschepen, lagen legden, besloot hij door Macedonie terug te keren.

4 Hem vergezelden Sopater, de zoon van Pyrrhus, uit Berea, van de Thessalonicenzen Aristarchus en Secundus, Cajus van Derbe en Timotheus, en uit Azie Tychicus en Trofimus.

5 Dezen gingen vooruit en wachtten ons te Troas af;

6 wij voeren na de dagen der ongezuurde brooden van Filippi af en kwamen in vijf dagen bij hen te Troas, waar wij ons zeven dagen ophielden.

7 Toen wij op den eersten dag der week bijeenwaren om brood te breken, sprak Paulus, die den volgenden dag zou vertrekken, tot hen en rekte zijn rede tot middernacht.

8 Er waren veel lampen in de bovenkamer waar wij vergaderd waren.

9 En zeker jongeling, Eutychus genaamd, die in het venster zat, verzonk toen Paulus lang sprak, in diepen slaap, stortte in den slaap van boven de tweede verdieping naar beneden en werd voor dood opgenomen.

10 Doch Paulus ging naar beneden, strekte zich over hem uit en zeide, hem omarmend: Maakt geen misbaar; want zijn ziel is nog in hem.

11 Hij ging weer naar boven, brak het brood, gebruikte er van, en na nog lang, tot het aanbreken van den dag, gesproken te hebben, reisde hij af.

12 Zij brachten den knaap levend weg en waren niet weinig vertroost.

13 Wij gingen vooruit scheep en voeren naar Assos, van plan daar Paulus op te nemen; want zo had hij het beschikt, daar hijzelf te voet wilde gaan.

14 Toen hij zich dan te Assos bij ons gevoegd had, namen wij hem aan boord en kwamen te Mitylene;

15 van daar voeren wij den volgenden dag af en kwamen op de hoogte van Chios, den tweeden dag staken wij over naar Samos, den daarop volgenden kwamen wij te Milete.

16 Want Paulus had besloten Efeze voorbij te varen om zich niet te lang in Azie op te houden. Want hij haastte zich om, zo mogelijk, met Pinksteren te Jeruzalem te zijn.

17 Van Milete zond hij een bode naar Efeze en ontbood de oudsten der gemeente.

18 Toen zij bij hem gekomen waren, sprak hij hen aldus toe: Gij weet zelf, hoe ik altijd, van den eersten dag af waarop ik in Azie kwam, onder u verkeerd heb,

19 den Heer dienend in allen ootmoed, onder tranen en vervolgingen, mij overkomen door de aanslagen der Joden;

20 hoe ik niets achterhield van wat nuttig is, maar het u verkondigde en u in het openbaar en tehuis onderrichtte,

21 door bij Joden en heidenen op de bekering tot God en het geloof in onzen Heer Jezus aan te dringen.

22 En zie, nu ben ik, door den Geest gebonden, op weg naar Jeruzalem, zonder te weten wat mij daar zal overkomen,

23 behalve dat de Heilige Geest mij in elke stad verzekert dat mij boeien en verdrukkingen wachten.

24 Maar ik voor mij acht mijn leven niets waard, indien ik slechts mijn loop ten einde breng en de taak die de Heer Jezus mij opgedragen heeft: van de blijde boodschap van Gods genade getuigenis af te leggen.

25 Nu dan, ik weet dat gij allen, onder wie ik, Gods Koninkrijk verkondigend, rondging, mij niet zult terugzien.

26 Daarom verklaar ik u heden dat ik het mij niet te verwijten heb als een uwer verlorengaat;

27 want ik heb u zonder iets te verzwijgen den gehelen raad Gods verkondigd.

28 Zorgt dan voor uzelf en voor de gehele kudde waarover de Heilige Geest u tot opzieners aangesteld heeft om de gemeente Gods die hij met zijn eigen bloed zich verworven heeft te weiden.

29 Ik weet dat na mijn heengaan grimmige wolven, die de kudde niet sparen, bij u zullen binnendringen.

30 Ja, uit uw midden zullen mannen opstaan die verkeerde dingen spreken om de leerlingen met zich mee te slepen.

31 Waakt dan, bedenkend dat ik drie jaren lang niet opgehouden heb nacht en dag onder tranen ieder van u te vermanen.

32 En nu beveel ik u aan den Heer en het woord zijner genade, dat machtig is u op te bouwen en het erfdeel onder alle geheiligden te geven.

33 Ik heb niemands zilver, goud of kledij begeerd;

34 gij weet zelf dat ik door handenarbeid voorzien heb in mijn eigen behoeften en in die van mijn reisgezelschap.

35 In alle opzichten heb ik u getoond dat men zo arbeidend de zieken moet helpen en aan de woorden van den Heer Jezus denken; want hij heeft gezegd: Het is zaliger te geven dan te ontvangen.

36 Na zo gesproken te hebben, viel hij op de knieen en bad met hen allen.

37 En zij barstten allen in hevig geween uit, vielen Paulus om den hals en kusten hem,

38 vooral bedroefd over hetgeen hij gezegd had, dat zij hem niet zouden weerzien; en zij begeleidden hem naar het schip.