Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Handelingen 22

1 Broeders en vaders, luistert naar mijn verdediging tegenover u. --

2 Toen zij hoorden dat hij hen in het Hebreeuws toesprak, hielden zij zich te meer stil.

3 Hij zeide dan: Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicie geboren, doch in deze stad aan de voeten van Gamaliel opgevoed naar de strenge eisen der voor vaderlijke wet, en een ijveraar voor God, zoals gij allen heden zijt.

4 Ik heb hen die dien heilsweg betraden ten dode toe vervolgd, mannen en vrouwen in hechtenis genomen en in de gevangenis geworpen.

5 De hogepriester en de gehele Raad kunnen het getuigen. Ik kreeg zelfs van hen brieven mee voor de broeders in Damaskus, en reisde daarheen, van plan om hen die zich daar bevonden geboeid naar Jeruzalem te brengen, opdat zij zouden gestraft worden.

6 Maar toen ik op mijn reis dicht bij Damaskus was, omstraalde mij op het midden van den dag plotseling uit den hemel een helder licht;

7 ik viel op den grond en hoorde een stem die mij zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij?

8 Ik antwoordde: Wie zijt gij, Heer? Hij zeide tot mij: Ik ben Jezus de Nazoreer dien gij vervolgt.

9 Zij die bij mij waren zagen wel het licht, maar hoorden de stem van hem die tot mij sprak niet.

10 Ik zeide: Wat moet ik doen, Heer? De Heer zeide tot mij: Sta op en ga naar Damaskus; daar zal tot u gesproken worden over alwat u gelast is te doen.

11 Daar ik niet zien kon vanwege de heerlijkheid van dat licht, werd ik aan de hand geleid en kwam zo in Damaskus.

12 En zekere Ananias, een man, vroom naar de wet, te goeder naam bekend bij de daar wonende Joden,

13 kwam tot mij, en zeide, terwijl hij bij mij stond: Broeder Saul, zie op. Dadelijk zag ik tot hem op.

14 Hij zeide: De God onzer vaderen heeft u uitverkoren om zijn wil te leren kennen, den Rechtschapene te zien en een stem uit zijn mond te horen;

15 want gij zult voor hem tot alle mensen getuige zijn van wat gij gezien en gehoord hebt.

16 Nu dan, wat draalt gij? Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen, onder aanroeping van zijn naam.

17 Toen ik naar Jeruzalem teruggekeerd was en in den tempel bad, raakte ik in zinsverrukking

18 en zag hem, terwijl hij tot mij zeide: Haast u en verlaat spoedig Jeruzalem; want zij zullen uw getuigenis omtrent mij niet aannemen.

19 Ik zeide: Maar Heer, zij weten zelf dat ik het was die hen die in u geloven in de gevangenis wierp en in de synagogen geeselde;

20 en toen het bloed van Stefanus, uw getuige, werd vergoten, stond ik er zelf bij, schepte er behagen in en bewaarde de klederen van hen die hem ombrachten.

21 Maar hij zeide tot mij: Ga heen; want ik zal u verweg tot de heidenen zenden.

22 Tot zover hoorden zij hem aan, maar bij dit woord barstten zij los in het geroep van: Weg van de aarde met zoo'n man! Hij mag niet blijven leven!

23 Toen zij zo schreeuwden, de kleren van zich smeten en stof in de lucht wierpen,

24 beval de hoofdman hem in de kazerne te voeren en zeide dat men hem door een geeseling tot bekentenis zou brengen. Zo zou hij te weten komen, waarom men zo tegen hem schreeuwde.

25 Maar toen men hem met de riemen uitrekte, zeide Paulus tot den officier die er bij stond: Staat het u vrij een Romein, en dan nog onverhoord, te geeselen?

26 Toen de officier dit hoorde, ging hij het aan den hoofdman meedelen en zeide: Wat gaat gij doen? Die man is Romeins burger.

27 Nu kwam de hoofdman en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij Romeins burger? Hij zeide: Ja.

28 De hoofdman antwoordde: Ik heb dat burgerrecht voor veel geld gekocht. Paulus zeide: Maar ik ben het van geboorte.

29 Dadelijk lieten zij die hem zouden pijnigen van hem af, en de hoofdman werd bevreesd, toen hij vernam dat Paulus Romeins burger was en hij hem in boeien had laten slaan.

30 Daar hij met zekerheid wilde weten waarvan hij door de Joden beschuldigd werd, nam hij hem den volgenden dag de boeien af, beval de overpriesters en den gehelen Groten Raad bijeen te komen en bracht Paulus in hun vergadering.