Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Handelingen 25

1 Festus ging, drie dagen nadat hij in de provincie aangekomen was, van Cesarea naar Jeruzalem,

2 waar de overpriesters en de voornaamste Joden de zaak van Paulus te berde brachten,

3 en als gunst verzochten dat hij naar Jeruzalem zou opgezonden worden; waarmee zij hem een strik spanden: zij zouden hem onderweg ombrengen.

4 Festus antwoordde dat Paulus te Cesarea in hechtenis was en hijzelf spoedig daarheen vertrekken moest.

5 Laat dus, zeide hij, wie van u daartoe in staat zijn meegaan en den man, indien er iets verkeerds in hem is, aanklagen.

6 Na niet meer dan acht of tien dagen onder hen vertoefd te hebben, keerde hij naar Cesarea terug; den volgenden dag zette hij zich op den rechterstoel en beval Paulus voor te brengen.

7 Toen hij tegenwoordig was, omringden hem de Joden die uit Jeruzalem gekomen waren en brachten vele en zware beschuldigingen tegen hem in, die zij niet konden bewijzen,

8 terwijl Paulus te zijner verdediging zeide zich noch aan de wet der Joden, noch aan den tempel, noch aan den keizer vergrepen te hebben.

9 Maar Festus, die zich aan de Joden aangenaam wilde maken, antwoordde Paulus: Wilt gij naar Jeruzalem gaan en daar in mijn bijzijn over deze dingen terechtstaan?

10 Toen zeide Paulus: Ik sta hier voor den rechterstoel des keizers, en daarvoor moet ik geoordeeld worden. Den Joden heb ik generlei kwaad gedaan, zoals gijzelf zeer goed weet.

11 Indien ik mij misdragen en iets waardoor ik doodschuldig ben verricht heb, weiger ik niet te sterven. Maar indien er niets aan is van dat waarvan zij mij beschuldigen, dan kan niemand mij te hunnen gerieve prijsgeven. Ik beroep mij op den keizer.

12 Toen zeide Festus na overleg met de leden van zijn Raad: Daar gij u op den keizer beroepen hebt, zult gij naar den keizer gaan.

13 Na verloop van enige dagen kwamen koning Agrippa en Bernice te Cesarea om bij Festus hun opwachting te maken.

14 Toen zij daar verscheiden dagen vertoefd hadden, legde Festus aldus de zaak aan den koning voor: Hier is een gevangene, door Felix achtergelaten,

15 tegen wien de overpriesters en oudsten der Joden bij mijn verblijf in Jeruzalem beschuldigingen inbrachten, aandringend op zijn veroordeling.

16 Ik heb hun geantwoord dat de Romeinen de gewoonte niet hebben iemand prijs te geven voordat de beschuldigde de aanklagers voor zich heeft en gelegenheid heeft gekregen zich tegen de beschuldiging te verdedigen.

17 Toen zij dientengevolge hier waren gekomen, heb ik zonder verwijl den volgenden dag op den rechterstoel plaatsgenomen en bevolen den man voor te brengen.

18 Zijn beschuldigers hebben toen niets tegen hem ingebracht waarin ik vermoedde dat iets kwaads steekt.

19 Zij hadden met hem geschillen betreffende hun eigen godsdienst en over zekeren Jezus, die gestorven is, van wien Paulus beweerde dat hij leeft.

20 Toen ik met het onderzoek hierover verlegen zat, vroeg ik hem, of hij naar Jeruzalem wilde gaan en daar over deze zaken terechtstaan.

21 En toen Paulus in hoger beroep kwam en verzocht in hechtenis te blijven voor de beoordeling zijner zaak door Zijn Majesteit, beval ik dat hij in bewaring zou blijven totdat ik hem naar den keizer zou zenden.

22 Agrippa antwoordde Festus: Ik zou zelf dien man wel eens willen horen. Hij zeide: Morgen zult gij hem horen.

23 Den volgenden dag dan kwamen Agrippa en Bernice met veel staatsie en trokken de gehoorzaal binnen, met hoofdofficieren en de aanzienlijksten uit de burgerij. Nu werd op bevel van Festus, Paulus voorgebracht.

24 Festus sprak: Koning Agrippa en gij allen die hier bij ons zijt, gij ziet voor u den man over wien het ganse volk der Joden mij te Jeruzalem en hier aangesproken heeft, roepend dat hij niet behoort in het leven te blijven.

25 Ik heb niet bevonden dat hij iets heeft gedaan dat den dood verdient, en daar hij zich op Zijn Majesteit heeft beroepen, heb ik besloten hem op te zenden.

26 Nu weet ik over hem geen betrouwbaar bescheid aan den vorst te geven. Daarom heb ik hem voor u gesteld, vooral voor u, koning Agrippa; opdat ik na afloop van het verhoor stof moge hebben voor mijn brief.

27 Want het lijkt mij onredelijk een gevangene op te zenden zonder de beschuldiging toe te lichten.