Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Handelingen 9

1 Nog ademde intussen Saulus bedreiging en moord tegen de leerlingen des Heeren; hij ging naar den hogepriester

2 en verzocht brieven van zijn hand aan de synagoge te Damaskus, met het doel om, indien hij er aanhangers van den Heilsweg vond, hen, mannen en vrouwen, geboeid naar Jeruzalem te brengen.

3 Maar toen hij op reis was en Damaskus naderde, omstraalde hem plotseling een licht uit den hemel;

4 hij viel ter aarde en hoorde een stem die tot hem zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij?

5 Hij zeide: Wie zijt gij, Heer? En hij: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt.

6 Maar sta op en ga naar de stad; u zal gezegd worden wat gij moet doen.

7 De mannen die met hem reisden bleven sprakeloos staan; zij hoorden wel de stem, maar zagen niemand.

8 Saulus stond van den grond op, maar zag, hoewel zijn ogen open waren, niets. Men leidde hem aan de hand en bracht hem in Damaskus.

9 Daar was hij drie dagen zonder te kunnen zien; hij at en dronk niet.

10 Te Damaskus nu woonde een leerling, Ananias genaamd. Tot hem zeide de Heer in een gezicht: Ananias! Hij zeide: Hier ben ik, Heer.

11 De Heer zeide tot hem: Sta op, ga naar de straat die de Rechte heet en vraag in het huis van Judas naar zekeren Saulus uit Tarsus. Want hij bidt nu

12 en heeft een man genaamd Ananias zien binnenkomen en hem de handen opleggen, opdat hij het gezicht zou terugkrijgen.

13 Ananias antwoordde: Heer, ik heb van velen gehoord, hoeveel onheil deze man aan uw heiligen te Jeruzalem heeft berokkend,

14 en dat hij hier is met volmacht van de overpriesters om allen die uw naam aanroepen gevangen te nemen.

15 En de Heer zeide tot hem: Ga; hij toch is voor mij een uitverkoren werktuig om mijn naam te brengen tot heidenen, koningen en zonen Israels.

16 Want ikzelf zal hem tonen, hoeveel hij voor mijn naam moet lijden.

17 Toen ging Ananias heen, trad het huis binnen, legde hem de handen op en zeide: Broeder Saul, de Heer Jezus, die u op den weg dien gij kwaamt verschenen is heeft mij gezonden, opdat gij het gezicht moogt terugkrijgen en met den Heiligen Geest vervuld worden.

18 En dadelijk was het alsof schillen van zijn ogen vielen; hij kon weer zien, stond op, werd gedoopt

19 en kwam na iets gegeten te hebben weer bij kracht. Hij verkeerde enige dagen met de leerlingen in Damaskus

20 en predikte dadelijk in de synagogen dat Jezus de Zoon Gods is.

21 Allen die het hoorden raakten buiten zichzelf en zeiden: Is dit niet de man die te Jeruzalem hen die dezen naam aanroepen trachtte uit te roeien en hierheen gekomen is met het doel hen gevangen te nemen en naar de overpriesters te brengen?

22 En Saulus werd krachtiger en bracht de Joden die in Damaskus woonden in opschudding door te bewijzen dat Jezus de Christus is.

23 Nadat vele dagen verlopen waren, spanden de Joden samen om hem uit den weg te ruimen;

24 maar Saulus kreeg kennis van hun plan, en daar men dag en nacht aan de poorten de wacht hield om hem te doden,

25 namen zijn leerlingen hem des nachts mee en lieten hem in een mand over den stadsmuur naar beneden.

26 In Jeruzalem gekomen, trachtte hij zich bij de leerlingen aan te sluiten; maar allen waren bevreesd voor hem, omdat zij niet geloofden dat hij een leerling was.

27 Toen trok Barnabas zich zijn lot aan, bracht hem bij de apostelen en verhaalde hun, hoe hij op den weg den Heer gezien had en door hem toegesproken was, en hoe hij te Damaskus ronduit met den naam van Jezus had gepredikt.

28 Daarna ging hij te Jeruzalem met hen in en uit,

29 verkondigde onbewimpeld den Heer, en sprak en redetwistte met de Grieks sprekende Joden; maar dezen zochten hem uit den weg te ruimen.

30 Toen de broeders hiervan kennis kregen, brachten zij hem naar Cesarea en lieten hem van daar naar Tarsus vertrekken.

31 De gemeente in geheel Judea, Galilea en Samarie had nu vrede en werd opgebouwd, daar haar wandel in de vreze des Heeren was; ook breidde zij zich uit door den aandrang des Heiligen Geestes.

32 Eens maakte Petrus een rondreis door al die gewesten en kwam ook te Lydda bij de daar wonende heiligen.

33 Hij vond er zekeren Eneas, die reeds acht jaar verlamd te bed gelegen had.

34 Petrus zeide tot hem: Eneas, Jezus Christus maakt u gezond; sta op en spreid zelf uw leger. Dadelijk stond hij: op,

35 en alle inwoners van Lydda en Saron zagen hem en bekeerden zich tot den Heer.

36 Te Joppe nu woonde een leerlinge genaamd Tabitha--dit betekent Dorkas; zij deed veel goede werken en gaf overvloedig aalmoezen.

37 In die dagen werd zij ziek en stierf; men wies haar en legde haar in een bovenkamer.

38 Daar Lydda niet ver van Joppe was, zonden de leerlingen, toen zij hoorden dat Petrus daar was, twee mannen tot hem met het verzoek: Kom toch onverwijld tot ons.

39 Petrus maakte zich op en ging met hen mee. Zodra hij aankwam, brachten zij hem in de bovenkamer. Daar gingen alle weduwen bij hem staan, wenend en de boven kleren en onderkleren tonend die Dorkas terwijl zij nog bij haar was gemaakt had.

40 Maar Petrus liet allen de kamer uitgaan, knielde neer en bad. Toen wendde hij zich naar het lijk en zeide: Tabitha, sta op. Zij opende de ogen en ging op het zien van Petrus overeindzitten.

41 Nu reikte hij haar de hand en liet haar opstaan. Toen riep hij de heiligen en de weduwen en stelde haar levend voor hen.

42 Dit werd in geheel Joppe bekend, en velen werden gelovig in den Heer.

43 Nog geruimen tijd bleef Petrus in Joppe ten huize van zekeren Simon, een leerlooier.