Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Romeinen 11

1 Dus zeg ik: God heeft toch niet zijn volk verstoten? Volstrekt niet. Immers, ik ben zelf een Israeliet, uit Abrahams zaad, uit den stam Benjamin.

2 Neen, God heeft zijn volk, dat Hij uitverkoren heeft, niet verstoten. Gij weet immers, dat de Schrift in de Eliageschiedenis zegt, wanneer hij bij God over Israel klaagt:

3 Heer, zij hebben uw profeten gedood, uw altaren verwoest; ik alleen ben overgebleven, en zij staan mij naar het leven.

4 Wat zegt ten antwoord de godsspraak tot hem: Ik heb voor Mij zevenduizend overgelaten, die de knie niet voor den afgod gebogen hebben.

5 Eveneens is dus ook nu een overschot bewaard gebleven, naar genade uitverkoren;

6 en indien naar genade, dan niet naar verdienste; want anders zou de genade geen genade meer zijn.

7 Dus--wat Israel heeft gezocht heeft Israel niet verkregen, maar de uitverkorenen uit hen hebben het verkregen; de overigen zijn verhard;

8 zoals geschreven staat: God heeft hun een geest der verdoving gegeven, ogen die niet zien en oren die niet horen kunnen, tot den dag van heden toe.

9 Ook zegt David: Hun tafel zij hun een strik, een val, een struikelblok en straf;

10 mogen hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, en krom hun rug altijd.

11 Ik zeg dan: Zij zijn toch niet gestruikeld, opdat zij zouden vallen? Dat niet. Maar door hun val is de redding het deel der heidenen geworden om hen naijverig te maken.

12 Welnu, indien hun val de wereld rijk heeft gemaakt, hun onvoltalligheid de heidenen, hoeveel te meer zal hun voltalligheid zegen aanbrengen.

13 En nu, een woord tot u, heidenen: juist omdat ik heidenapostel ben, houd ik mijn ambt hoog,

14 in de hoop mijn volksgenoten naijverig te maken en enigen uit hen te behouden.

15 Want indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal dan hun aanneming minder zijn dan een opleven uit de doden?

16 Immers, indien de eerstelingen heilig zijn, dan is ook het deeg heilig; is de wortel heilig, dan ook de takken.

17 Indien nu enige takken zijn afgebroken en gij, loten van een wilden olijfboom, op de plaats daarvan zijt geent en zo deel hebt gekregen aan den wortel der vetheid van den olijfboom,

18 dan moet gij u niet beroemen tegenover die takken. Indien gij dit gaat doen, bedenkt dan: Gij draagt den wortel niet, de wortel draagt u.

19 Gij zult dan zeggen: Die takken zijn afgebroken, opdat ik zou geent worden. Het zij zo!

20 Zij zijn afgebroken om hun ongeloof, en gij staat door het geloof. Denkt over uzelf niet te hoog, maar vreest.

21 Want indien God de echte takken niet gespaard heeft, dan zal Hij ook u niet sparen.

22 Let dan op de goedertierenheid en de gestrengheid van God: over de gevallenen de gestrengheid, over u de goedertierenheid Gods, indien gij althans bij die goedertierenheid volhardend blijft; anders zult ook gij worden afgehouwen.

23 En die anderen, indien zij niet volharden in hun ongeloof, zullen weer geent worden; want God is machtig om hen weer in den stam te enten.

24 Indien toch gij afgehouwen zijt van een boom die van nature een wilde olijfboom is, en tegen uw natuur zijt geent op een tammen olijfboom, hoeveel te eer zullen zij die van nature er toe behoren geent worden op hun eigen olijfboom!

25 Daarom wil ik niet, broeders, dat gij onbekend zijt met dit heilsgeheim--opdat gij niet eigenwijs moogt zijn--dat de verharding over een deel van Israel gekomen is, totdat de ganse heidenwereld zal zijn toegetreden,

26 en zo zal geheel Israel gered worden. Gelijk geschreven staat: Uit Sion zal komen de redder; hij zal de goddeloosheden uit Jakob wegdoen.

27 En hierin bestaat het verbond met hen van mijnentwege: dat Ik hun zonden vergeef.

28 Zij zijn wel door hun verhouding tot de Blijmare vijanden om uwentwil, maar volgens de uitverkiezing zijn zij beminden om de aartsvaders;

29 want God heeft nooit berouw over zijn genadegaven en roeping.

30 Immers, zoals gij weleer aan God ongehoorzaam waart, maar nu ontferming hebt gevonden door hun ongehoorzaamheid,

31 zo zijn zij thans ongehoorzaam geworden door de u bewezen ontferming; opdat ook zij die ontferming nu mogen genieten.

32 Want God heeft allen zo gevangen gehouden, dat zij ongehoorzaam zouden zijn om zich over allen te ontfermen.

33 O diepte van rijkdom en wijsheid en kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn gerichten hoe onnaspeurlijk zijn wegen!

34 Want wie heeft den zin des Heeren gekend of wie is zijn raadsman geweest?

35 Of wie heeft Hem iets gegeven, zodat het Hem zou moeten vergolden worden?

36 Want uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem de ere tot in eeuwigheid! Amen.