Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Korintiërs 10

1 Broeders, ik wil er u niet onkundig van laten dat onze voorvaderen allen onder de wolk waren en allen de zee doortrokken;

2 en allen zijn door de wolk en door de zee zo gedoopt dat zij Mozes toebehoorden.

3 Ook hebben zij allen hetzelfde geestelijk voedsel gegeten,

4 allen denzelfden geestelijken drank gedronken; want zij dronken uit de geestelijke rots, die met hen meetrok--die rots nu was Christus.

5 Toch heeft God in de meesten van hen geen welgevallen gehad; want zij werden in de woestijn neergeveld.

6 Dit nu is geschied om vooruit af te beelden wat met ons kan geschieden; opdat wij niet begerig naar slechte dingen zouden zijn, zoals zij begerig zijn geweest

7 noch afgodendienaars zouden worden, zoals sommigen van hen; gelijk geschreven staat: Het volk zette zich neer om te eten en te drinken, en het stond op om te spelen.

8 Laten wij ook niet hoereren, zoals sommigen van hen gehoereerd hebben, en op een dag vielen er drie en twintig duizend.

9 Laten wij ook niet den Heer op de proef stellen, zoals sommigen van hen Hem op de proef gesteld hebben, en zij kwamen om door de slangen.

10 Mort niet zoals sommigen van hen gemord hebben en zij kwamen om door den Verderver.

11 Dat dit hun overkwam was een voorspelling en is opgeschreven tot waarschuwing van ons, die aan het eind van het bestaan der wereld leven.

12 Derhalve, wie meent te staan zie toe dat hij niet valle.

13 Nog zijt gij aan geen beproeving blootgesteld dan aan een voor menselijke krachten berekende, en God is getrouw: Hij zal niet gedogen dat gij boven uw krachten beproefd wordt, maar tegelijk met de beproeving ook den uitweg geven; zodat gij ze kunt doorstaan.

14 Daarom mijn geliefden, vliedt de afgoderij.

15 Ik spreek als tot verstandige mensen; beoordeelt zelf wat ik zeg.

16 Is de gebedsbeker dien wij zegenen niet gemeenschap met het bloed van Christus? Is het brood dat wij breken niet gemeenschap met het lichaam van Christus?

17 Immers, het is een brood; een lichaam zijn wij, hoe talrijk ook; wij allen toch hebben deel aan hetzelfde brood.

18 Ziet naar het aardse Israel. Hebben zij die van de offers eten niet deel aan het altaar?

19 Zeg ik daarmee dat vlees van een afgod iets is, of dat een afgod iets is?

20 Neen; maar dat hetgeen zij offeren zij het aan duivelen offeren en niet aan God, en ik wil niet dat gij enige gemeenschap met duivelen zoudt hebben.

21 Gij kunt niet den beker des Heeren drinken en tevens den beker der duivelen; gij kunt niet deelnemen aan de tafel des Heeren en tevens aan de tafel van duivelen.

22 Of willen wij den Heer naijverig maken? Zijn wij soms sterker dan hij?

23 Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig; alles is geoorloofd, maar niet alles is stichtelijk.

24 Niemand zoeke zijn eigen belang, maar ieder zoeke dat van zijn naaste.

25 Eet alwat in de vleeshal verkocht wordt, zonderdat uw geweten enig onderscheid maakt;

26 want aan den Heer behoort de aarde en haar volheid.

27 Nodigt een ongelovige u en hebt gij lust te gaan, eet van alwat u wordt voorgezet, zonder, om des gewetens wil, naar de herkomst te vragen.

28 Maar indien iemand tot u zegt: Dit is offervleesch--eet er dan niet van ter wille van hem die er u opmerkzaam op gemaakt heeft, en om het geweten.

29 Ik bedoel niet uw eigen geweten, maar dat van den ander. Want waarom zou mijn vrijheid door het geweten van een ander veroordeeld worden?

30 Indien ik met dankbaarheid iets geniet, waarom word ik dan gehoond om iets waarvoor ik God dank?

31 Derhalve, hetzij gij eet, hetzij gij drinkt of iets anders doet, doet alles ter ere Gods.

32 Geeft geen aanstoot, noch aan de Joden, noch aan de heidenen, noch aan de gemeente Gods,

33 zoals ook ik aan allen zoek te behagen, niet in mijn eigen belang, maar in dat der schare, opdat zij gered worde.