Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Korintiërs 5

1 Men hoort dat onder u hoererij voorkomt, hoererij in het algemeen, en zelfs zulk een als onder de heidenen niet bedreven wordt, dat namelijk iemand de vrouw van zijn vader heeft.

2 En gij zijt opgeblazen en treurt niet veeleer, opdat een die zoo'n stuk bedrijft uit uw midden weggenomen worde?

3 Ik toch lichamelijk afwezig, maar in den geest bij u, heb reeds, alsof ik bij u was, dit besluit genomen:

4 Wij leveren den man die zo doet, onder aanroeping van den naam van den Heer Jezus, nadat gij u met mijn geest, in verbond met de kracht van onzen Heer Jezus, verzameld hebt,

5 aan den Satan over, tot zijn lichamelijk verderf; opdat zijn geest in den dag des Heeren gered worde.

6 Uw roemen deugt niet. Weet gij niet dat een weinig zuurdeesem al het meel doorzuurt?

7 Ruimt op dan den ouden zuurdeesem; opdat gij nieuw meel moogt zijn, zoals gij inderdaad ongezuurd brood zijt. Want ook ons pascha is geslacht, Christus.

8 Laten wij dus niet feestvieren met den ouden zuurdeesem, noch met dien van slechtheid en boosheid, maar met het ongezuurde brood van reinheid en waarheid.

9 In mijn brief heb ik u geschreven dat gij niet moet omgaan met hoereerders.

10 Natuurlijk heb ik niet bedoeld met de hoereerders van deze wereld of met afzetters, rovers, afgodendienaars; want dan zoudt gij de wereld moeten uitlopen;

11 maar nu schrijf ik u dat gij geen omgang moet houden met iemand die broeder heet en dan hoereerder of afzetter is, afgodendienaar of lasteraar dronkaard of rover; met zulk een moet gij zelfs niet eten.

12 Want hoe zou het mij passen over hen die buiten onzen kring zijn te oordelen? Moet gij niet hen die daarbinnen zijn oordelen?

13 Hen die daarbuiten staan zal God oordelen. Doet den slechten mens uit uw midden weg.