Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Korintiërs 12

1 Moet ik mij beroemen, al is het niet nuttig, dan kom ik nu tot gezichten en openbaringen des Heeren.

2 Ik ben een Christenmens die veertien jaar geleden--of het in het lichaam geschied is of buiten het lichaam, ik weet het niet, God weet het--weggevoerd is tot in den derden hemel.

3 Ik weet van dien man dat hij--in het lichaam of buiten het lichaam, ik weet het niet, God weet het--

4 dat hij weggevoerd is naar het paradijs en daar onuitsprekelijke woorden gehoord heeft, woorden die een mens niet mag nazeggen.

5 Over zo een zal ik roemen, over mijzelf zal ik het niet doen dan in mijn zwakheden.

6 Want wilde ik mij beroemen, ik zou geen dwaas zijn, maar de waarheid zeggen; echter onthoud ik mij er van, opdat niemand hoger van mij denke dan hij van mij ziet of hoort

7 en waarop de grote openbaringen recht geven. Daarom, opdat ik mij niet te zeer verheffen zou, is mij een doorn in het vlees gegeven, een Satansengel om mij vuistslagen te geven--opdat ik mij niet te zeer zou verheffen.

8 Daarover heb ik driemaal den Heer aangeroepen, met de bede dat die van mij mocht wijken.

9 En hij heeft mij gezegd Mijn genade is voor u genoeg; want mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. Liefst zal ik dan veeleer roemen in die zwakheden; opdat de kracht van Christus in mij zijn intrek neme.

10 Daarom heb ik welgevallen in zwakheden, mishandelingen, noden, vervolgingen en benauwdheden om Christus' wil; want wanneer ik zwak ben, dan ben ik sterk.

11 Een dwaas ben ik geworden; gij hebt mij er toe gedwongen. Want ik moest eer door u aanbevolen worden. Immers, ik sta in niets achter bij die heel grote apostelen, al ben ik ook niets.

12 Alles toch waaraan een apostel herkend wordt is onder u met groot geduld volbracht, met wonderen, tekenen en krachten.

13 Want waarin hebt gij achtergestaan bij de overige gemeenten, behalve dat ik voor mijn persoon u niet bezwaard heb? Vergeef mij dat ik u dit onrecht aandeed!

14 Nu sta ik op het punt voor den derden keer tot u te komen, en wederom zal ik u niet lastig vallen; want ik zoek niet het uwe, maar u. Immers, het is niet de plicht der kinderen voor hun ouders te sparen, maar die der ouders het voor hun kinderen te doen.

15 Ik zou liefst mij uitgaven en nog eens uitgaven getroosten voor uw ziel. Als ik u zeer liefheb, word ik daarom te minder bemind?

16 Het zij zo! Ik wil u toch niet bezwaren, maar heb u, sluw als ik ben, met list gevangen.

17 Ik heb toch niet door een dergenen die ik gezonden heb u iets afgeperst?

18 Ik heb daarover Titus vermaningen gegeven en dien anderen broeder met hem meegezonden. Titus heeft u toch niet iets afgeperst? Hebben wij ons niet in denzelfden geest gedragen? niet hetzelfde spoor gehouden?

19 Gij denkt alreeds dat wij onszelf verdedigen. Voor Gods oog in Christus spreken wij; dat alles, geliefden, is voor uw stichting.

20 Want ik vrees dat ik, wanneer ik eens kom, u niet zo vind als ik gaarne wil, en door u zo gevonden word als gij niet gaarne wilt. Laat er geen twist zijn, geen naijver, boos humeur, verdeeldheid, lastering, achterklap, grootspraak, wanordelijkheid;

21 opdat God mij niet, wanneer ik kom, wederom klein make bij u en ik treuren moet over velen die vroeger gezondigd en zich niet bekeerd hebben van de onreinheid, hoererij en zwelgerij waaraan zij schuldig waren.