Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Korintiërs 3

1 Beginnen wij weer ons aan u aan te bevelen? Of behoeven wij soms, als sommige lieden, aanbevelingsbrieven aan u of van u?

2 Onze brief zijt gij, een brief geprent in ons hart, bij alle mensen bekend, door allen gelezen.

3 Want het is duidelijk dat gij een brief van Christus zijt, door ons bezorgd, geschreven niet met inkt, maar met den geest van den levenden God, niet op stenen tafelen, maar op vleselijke tafelen des harten.

4 Dit vertrouwen nu hebben wij bij God door Christus.

5 Niet dat wij uit onszelf in staat zijn iets te bedenken, alsof het uit onszelf kwam: neen, onze bevoegdheid is uit God,

6 die ons bekwaam heeft gemaakt bedienaren van het nieuwe verbond te zijn, een verbond niet van de letter maar van den geest; want de letter doodt, de geest maakt levend.

7 En indien de bediening des doods, met letters op stenen gegrift, iets heerlijks is geworden, zodat de zonen Israels den aanblik van Mozes' aangezicht niet verdragen konden om den glans van zijn aangezicht, een glans die toch bestemd was te vergaan,

8 hoeveel heerlijker zal dan de bediening des geestes zijn!

9 Indien toch de bediening der veroordeling heerlijk is, hoeveel eerder zal de bediening der rechtvaardiging haar in heerlijkheid overtreffen!

10 Ja, dat andere verheerlijkte verdwijnt in dit geval in het niet, wegens deze veel groter heerlijkheid.

11 Want indien het vergankelijke heerlijk is, hoeveel te meer het onvergankelijke!

12 Daar wij dus deze hoop koesteren, zijn wij zeer vrijmoedig

13 en doen niet als Mozes, die een sluier op zijn aangezicht legde, opdat de zonen Israels niet zouden zien waarop het vergankelijke uitliep.

14 Maar hun verstand was verstompt. Immers tot dezen dag toe blijft dezelfde sluier bij de lezing van het oude verbond liggen, zonderdat hij opgelicht wordt; want hij wordt eerst vernietigd in Christus.

15 Maar tot heden toe ligt wanneer Mozes voorgelezen wordt een sluier op hun hart;

16 gelijk er staat: Als hij zich tot den Heer wendde, werd de sluier weggenomen. --

17 De Heer nu is de Geest, en waar de geest des Heeren is, daar is vrijheid. --

18 Wij dan, des Heeren heerlijkheid met ontsluierd aangezicht weerkaatsend, worden allen van gedaante veranderd, van de ene heerlijkheid tot de andere, zoals alwat door des Heeren geest wordt gedaan.