Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Korintiërs 7

1 Daar wij dan deze belofte hebben geliefden, laat ons onszelf reinigen van elke smet in vlees en geest, in de vreze Gods onze heiliging voltooiend. Ruimt ons een plaats in uw hart in.

2 Wij hebben niemand verongelijkt niemand tegrondegericht, niemand afgezet.

3 Ik zeg dit niet om te veroordelen; want dit zeide ik reeds dat gij in ons hart zijt om samen te sterven of samen te leven.

4 Ik mag immers vrijmoedig tot u spreken, en mijn roem over u is groot; vol ben ik van troost, overrijk in vreugde onder al onze verdrukking.

5 Want toen wij in Macedonie kwamen, hadden wij rust noch duur, maar waren in alle opzichten benauwd; van buiten strijd, van binnen vrees.

6 Maar God, die de nederigen vertroost, vertroostte ons door de komst van Titus,

7 en niet alleen door zijn komst, maar ook door de vertroosting die hij bij u gevonden had, daar hij ons verhaalde van uw verlangen, uw klagen, uw ijver voor mij; zodat ik mij te meer verblijdde.

8 Dat ik u in mijn brief bedroefd heb, dat berouwt mij niet; en al had het mij berouwd, nu ik zie dat die brief u, al is het voor een korten tijd, bedroefd heeft,

9 nu verheug ik mij, niet omdat gij bedroefd zijt geweest, maar omdat gij door die droefenis tot inkeer zijt gekomen; want gij zijt bedroefd geweest zoals het God behaagt, zodat gij in genen dele door ons toedoen schadelijdt.

10 Want de droefenis die naar Gods wil is leidt tot onberouwlijke bekering ten heil, de wereldse droefenis heeft den dood ten gevolge.

11 Zie toch, hoe dat bedroefd zijn naar Gods wil een grote kloekheid in u heeft uitgewerkt, ja, verontschuldigingen, spijt, vrees, verlangen, ijver, strafoplegging. In allen dele hebt gij bewezen in die zaak onberispelijk te zijn.

12 Het doel van mijn schrijven was niet om over den belediger of den beledigde te spreken, maar om voor Gods aangezicht openbaar te maken, hoe kloek gij voor ons zijt opgekomen.

13 Zo hebben wij onzen troost gevonden. En bij dezen onzen troost verheugden wij ons nog te meer over de blijdschap van Titus, dat zijn geest door u allen verkwikt was;

14 want indien ik mij bij hem over u enigermate beroemd heb, dan sta ik nu niet beschaamd, maar gelijk alwat wij tot u gesproken hebben op waarheid berustte, zo is ook ons roemen bij Titus gebleken waarheid te zijn.

15 En zijn hart klopt nog te warmer voor u, nu hij zich uw aller gehoorzaamheid herinnert; hoe gij met vrezen en beven ontvangen hebt.

16 Ik ben blijde dat ik in allen dele goeden moed op u heb.