Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Galaten 2

1 Veertien jaar later ben ik weer naar Jeruzalem opgegaan, met Barnabas, terwijl ik ook Titus meenam.

2 Ik ging op grond van een openbaring en legde de blijmare die ik onder de heidenen verkondig aan hen voor, in het bijzonder aan de mannen van aanzien; opdat ik niet tevergeefs mocht lopen of gelopen hebben.

3 Maar zelfs werd Titus, die bij mij was, een heiden, niet genoodzaakt zich te laten besnijden;

4 maar om de binnengedrongen valse broeders die ingeslopen waren om onze vrijheid, de vrijheid die wij in Christus Jezus hebben, te belagen, ten einde ons in slavernij te brengen.

5 Wij zijn geen ogenblik voor hen geweken, hebben ons niet onderworpen; opdat de echte leer over de Blijmare bij u mocht bewaard blijven.

6 Van de zijde van hen die schijnen iets te zijn--hoe groot hun aanzien vroeger geweest is, gaat mij niet aan: God beoordeelt een mens niet naar uiterlijkheden--want mij hebben die mannen van aanzien niets verder opgelegd.

7 Integendeel, toen zij zagen dat mij de verkondiging van de Blijmare onder de onbesnedenen was toevertrouwd zoals aan Petrus die onder de besnedenen

8 --want Hij die aan Petrus kracht heeft gegeven tot het apostelambt onder de besnedenen heeft ook mij voor de heidenen gesterkt--

9 en toen zij erkenden de genade die mij gegeven was, hebben Jacobus, Kefas en Johannes, die geacht worden steunpilaren te zijn, mij en Barnabas de rechterhand ten teken der gemeenschap gereikt, met de afspraak: Wij naar de heidenen, zij naar de besnedenen;

10 alleen zouden wij de armen gedenken; wat ik ook altijd met ijver heb gedaan.

11 Toen nu Kefas te Antiochie gekomen was, trad ik openlijk tegen hem op; want hij was zonder twijfel schuldig.

12 Immers, voordat enige gezanten van Jacobus daar kwamen, at hij met de heidenen, maar toen die waren aangekomen, trok hij zich terug en zonderde zich af, uit vrees voor de besnedenen.

13 En ook de overige Joden huichelden met hem mee; zodat zelfs Barnabas door hun huichelarij werd meegesleept.

14 Maar toen ik zag dat zij zich niet gedroegen volgens de waarachtige leer van de Blijmare, zeide ik in aller tegenwoordigheid tot Petrus: Indien gij, terwijl gij Jood zijt, naar heidensche en niet naar Joodse zeden leeft, wat dwingt gij dan de heidenen Joods te leven?

15 Wij, die van geboorte Joden zijn en geen zondaren van heidensche afkomst

16 hebben desondanks, omdat wij weten dat een mens niet gerechtvaardigd wordt uit wetswerken maar door het geloof in Christus Jezus, het geloof in Christus aangenomen om gerechtvaardigd te worden uit het geloof in Christus en niet uit wetswerken; want uit wetswerken kan niemand worden gerechtvaardigd.

17 Wanneer wij door ons streven gerechtvaardigd te worden door Christus ten slotte blijken toch zondaars te zijn, is Christus dan soms een dienaar der zonde? Dat nooit!

18 Immers, wanneer ik weer opbouw wat ik heb omvergeworpen, dan stel ik mijzelf als overtreder aan de kaak.

19 Want ik ben door de wet aan de wet afgestorven om Gode te leven;

20 met Christus ben ik gekruisigd; nu leef ik niet meer, maar Christus leeft in mij. Voor zover ik nog in het vlees leef, leef ik door het geloof in den Zoon Gods, die mij heeft liefgehad en zich voor mij gegeven heeft.

21 Ik veracht de genade Gods niet; want indien de ware gerechtigheid door de wet wordt verkregen, is Christus feitelijk doelloos gestorven.