Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Deuteronomium 10

1 Te dier tijd zeide de Heer tot mij: Houw u twee stenen tafelen gelijk de vorige, en kom tot mij boven op den berg; maak u ook een houten ark';

2 dan zal ik op de tafelen de woorden schrijven die op de vorige tafelen die gij verbrijzeld hebt gestaan hebben, en gij zult ze in de ark leggen.

3 Toen maakte ik een ark van acaciahout, hieuw twee stenen tafelen gelijk de vorige, en klom op den berg met de beide tafelen in mijn hand;

4 en de Heer schreef op de tafelen, met hetzelfde schrift als den vorigen keer, de Tien Woorden, welke hij op den berg midden uit het vuur tijdens de Vergadering tot u had gesproken, en de Heer gaf ze mij'.

5 Toen wendde ik mij om, daalde af van den berg en legde de tafelen in de ark welke ik gemaakt had, en daar bleven zij, zoals de Heer had bevolen.

6 De Israelieten nu zijn opgebroken van Beeroth-bene-jaakan naar Mozera; daar is Aaron gestorven en begraven en zijn zoon Eleazar priester geworden in zijn plaats.

7 Van daar zijn zij opgebroken naar Gudgod en van Gudgod naar Jotbath, een land van waterbeken.

8 Te dier tijd heeft de Heer den stam Levi afgezonderd om de ark des verbonds van den Heer te dragen, te staan voor den Heer, hem te dienen en met zijn naam te zegenen, zoals tot heden toe geschiedt.

9 Daarom heeft Levi geen aandeel en erve onder zijn broeders; de Heer, hij is zijn erfdeel, zoals de Heer, uw god, hem heeft toegezegd.

10 Ik stond dan op den berg, evenals de vorige dagen, veertig dagen en nachten, en de Heer verhoorde mij ook ditmaal; de Heer heeft u niet in het verderf willen storten;

11 en de Heer zeide tot mij: Sta op, ga u aan de spits van het volk stellen; opdat zij het land in bezit gaan nemen dat ik aan hun vaderen onder eede beloofd heb hun te zullen geven.

12 Nu dan, Israel, wat anders eist de Heer, uw god, van u dan dat gij den Heer, uw god, vreest, op al zijn wegen gaat en hem liefhebt, en dat gij den Heer, uw god, van ganser hart en ganser ziel dient,

13 door de geboden des Heeren en zijn inzettingen die ik u heden geef te onderhouden, u tot zegen?

14 Zie, aan den Heer, uw god, behoort de hemel, ook de hoogste hemel, de aarde en alwat er op is;

15 en alleen in uw vaderen heeft hij welgevallen gehad, door zijn liefde voor hen, en hij heeft na hen hun kroost, u, uit alle volken verkoren, zoals heden blijkt.

16 Besnijdt dan uw hart en weest niet langer hardnekkig;

17 want de Heer, uw god, is de god der goden en de heer der heren, de grote, sterke en geduchte god, die geen aanzien des persoons kent en geen geschenk aanneemt;

18 hij neemt het op voor den wees en de weduwe en heeft den vreemde lief, zodat hij hem brood en kleding geeft.

19 Hebt dan den vreemde lief; immers, gij zijt vreemden in Egypteland geweest.

20 Den Heer, uw god, zult gij vrezen, hem dienen, hem aanhangen en bij zijn naam zweren;

21 hij is het voorwerp van uw lof en hij uw god, die aan u deze grote en geduchte dingen gedaan heeft, welke uw ogen hebben gezien.

22 Zeventig zielen sterk zijn uw vaderen naar Egypte afgetogen, en nu heeft de Heer, uw god, u zo talrijk gemaakt als de sterren des hemels.