Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Deuteronomium 11

1 Hebt dan den Heer, uw god, lief, neemt uw plicht jegens hem waar, onderhoudt te allen tijde zijn inzettingen, verordeningen en geboden

2 en maakt aan uw kinderen, die de tucht van den Heer, uw god, ervaren noch gezien hebben, zijn grootheid bekend, zijn sterke hand en zijn uitgestrekten arm,

3 de tekenen en daden die hij midden in Egypte aan Farao, Egypte's koning, en aan zijn ganse land heeft gedaan;

4 en wat hij gedaan heeft aan Egypte's leger, zijn paarden en strijdwagens, waarover hij, toen zij u achtervolgden, de wateren der Schelfzee heeft doen heenstromen, zodat hij ze te gronde richtte, tot op dezen dag;

5 en wat hij voor u gedaan heeft in de woestijn, totdat gij kwaamt aan deze plaats;

6 en wat hij gedaan heeft met Dathan en Abiram, de zonen van Eliab, den Rubeniet, die door de aarde, die haar muil opensperde, verslonden zijn, met hun gezinnen, hun tenten en al hun levende have, in het midden van gans Israel.

7 Want met eigen ogen hebt gij het ganse grote werk dat de Heer verricht heeft gezien.

8 Onderhoudt dan al de geboden die ik u heden geef; opdat gij sterk moogt zijn, in het bezit komen van het land dat gij aan den overkant in bezit gaat nemen

9 en lang gevestigd blijven op den bodem dien de Heer uw vaderen onder eede beloofd heeft aan hen en hun kroost te zullen geven, een land overvloeiende van melk en honing.

10 Want het land dat gij in bezit gaat nemen is niet als Egypteland, waaruit gij getogen zijt, dat gij, na het bezaaid te hebben, met uw voet van water moest voorzien, evenals een moestuin,

11 neen, het land dat gij aan den overkant in bezit gaat nemen is een land van bergen en valleien; het wordt door den regen des hemels gedrenkt;

12 een land dat de Heer, uw god, verzorgt, waarop de Heer, uw god, voortdurend het oog houdt, van het begin tot het einde des jaars.

13 Indien gij nu goed luistert naar de geboden die ik u heden geef, en den Heer, uw god, liefhebt en van ganser hart en ganser ziel dient,

14 zo zal hij den regen voor uw land op zijn tijd geven, najaars regen en voorjaarsregen, zodat gij uw koorn en most en olie zult Inzamelen;

15 en hij zal kruid op uw akker geven voor uw vee, zodat gij zult eten en verzadigd worden.

16 Zorgt dat uw hart niet verlokt worde, om af te wijken en andere goden te dienen en te aanbidden;

17 dan zou 's Heeren toorn tegen u ontbranden en hij den hemel dichtsluiten, zodat er geen regen kwam en de akker zijn beschot niet gaf, en gij zoudt weldra vergaan uit het goede land dat de Heer u geeft.

18 Legt dan deze mijn woorden weg in uw hart en in uw ziel, bindt ze tot een teken op uw hand en laat ze tot een merk zijn tussen uw ogen;

19 leert ze uw kinderen, door er over te spreken als gij in huis zit en als gij op den weg gaat, als gij u nederlegt en als gij opstaat;

20 schrijft ze op de deurposten van uw huis en op uw poorten;

21 opdat de dagen die gij en uw kinderen doorbrengt op den bodem dien de Heer uw vaderen onder eede beloofd heeft hun te zullen geven zo talrijk worden als de dagen des hemels over de aarde.

22 Want indien gij al deze geboden die ik u gebied te betrachten nauwgezet onderhoudt, en den Heer, uw god, liefhebt, op al zijn wegen gaat en hem aanhangt,

23 zo zal de Heer al deze volken voor u uit verdrijven, en gij zult het land in bezit nemen van volken, groter en machtiger dan gij;

24 elke plek waarop gij uw voetzool zet zal u toebehoren: van de woestijn en den Libanon en de Rivier, den Eufraat, tot aan de Westelijke Zee zal uw grondgebied zijn.

25 Niemand zal tegen u kunnen standhouden: de Heer zal den schrik en de vrees voor u brengen over het ganse land dat gij zult betreden, zoals hij u heeft toegezegd.

26 Zie, ik leg u heden zegen en vloek voor:

27 den zegen, indien gij luistert naar de geboden van den Heer, uw god, welke ik u heden geef;

28 en den vloek, indien gij niet luistert naar de geboden van den Heer, uw god, maar van den weg dien ik u heden voorschrijf afwijkt, om andere goden, goden die gij niet kent, te volgen.

29 Wanneer nu de Heer, uw god, u brengt in het land dat gij in bezit gaat nemen, dan zult gij den zegen op den berg Gerizim en den vloek op den berg Ebal leggen.

30 Deze liggen immers aan de overzijde van den Jordaan, achter de westelijke heirbaan: in het land der Kanaanieten, die in de Vlakte wonen, tegenover Gilgal, dicht bij den Leeraarseik.

31 Want gij trekt den Jordaan over om het land dat de Heer, uw god, u zal geven in bezit te gaan nemen, en gij zult het in bezit nemen en er wonen.

32 Betracht dan nauwgezet al de inzettingen en verordeningen die ik u heden voorleg.