Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Deuteronomium 15

1 Elk zevende jaar zult gij een kwijtschelding doen plaats hebben.

2 Hierin nu bestaat de kwijtschelding: elk schuldeiser schelde aan zijn naaste wat hij hem leende kwijt; hij zal zijn naaste en zijn broeder niet tot betaling dwingen; want ter ere van den Heer is een kwijtschelding uitgeroepen.

3 Den buitenlander moogt gij tot betaling dwingen, maar wat gij bij uw broeder hebt staan zult gij kwijtschelden.

4 Trouwens er zal onder u geen arme zijn, daar de Heer u rijkelijk zal zegenen in het land dat de Heer, uw god, u als erve in bezit geeft;

5 indien gij slechts goed luistert naar de stem van den Heer, uw god, en al deze geboden die ik u heden geef nauwgezet betracht.

6 Want de Heer, uw god, heeft u gezegend, zoals hij u toegezegd heeft; zodat gij aan vele volken lenen, maar zelf niet van hen lenen zult, en gij over vele natien zult heersen, terwijl zij niet zullen heersen over u.

7 Wanneer onder u in een uwer steden, in het land dat de Heer, uw god, u geeft, een uwer broeders arm is, dan zult gij uw hart niet verstokken noch uw hand sluiten voor uw armen broeder,

8 maar uw hand wijd voor hem opendoen en hem gewillig lenen, om in zijn behoeften te voorzien.

9 Neem u in acht dat in uw hart geen nietswaardige overlegging zij van dezen aard: het zevende jaar, het jaar der kwijtschelding, is nabij--en gij het uw armen broeder misgunt en hem niets geeft. Hij zou tegen u tot den Heer roepen en gij zoudt schuldig worden.

10 Neen, geven zult gij hem en niet wrevelig zijn als gij hem geeft; want de Heer, uw god, zal u te dezer zake zegenen in al uw arbeid en al uw bedrijf.

11 Want het zal aan armen in den lande nooit ontbreken; daarom gebied ik u: Doe uw hand wijd open voor uw broeder, voor de behoeftigen en armen in uw land.

12 Wanneer uw broeder, Hebreer of Hebreeuwsche, zich aan u verkoopt, dan zal hij u zes jaren dienen en zult gij hem in het zevende jaar als vrij man van u laten gaan.

13 En wanneer gij hem als vrij man van u laat gaan, zult gij hem niet met ledige handen laten heengaan:

14 gij moet hem rijkelijk meegeven van uw kudde, van uw dorschvloer en uw wijnpers; van dat waarin de Heer, uw god, u gezegend heeft moet gij hem geven.

15 Gedenk dat gij slaaf in Egypteland zijt geweest en de Heer, uw god, u losgekocht heeft; daarom gebied ik u dit heden.

16 Maar ingeval hij tot u zegt: Ik wil niet van u weggaan--omdat hij u en uw huis liefheeft, daar hij het goed bij u heeft,

17 zo zult gij een priem nemen en dien door zijn oor in de deur steken, en hij zal voor altijd uw slaaf zijn. Met uw slavin moet gij desgelijks handelen.

18 Gij moet er niets hards in zien hem als vrij man van u te laten heengaan; want als een daglooner die het dubbele werk doet heeft hij u zes jaren lang gediend; en de Heer uw god, zal u zegenen in alwat gij verricht.

19 Alle eerstgeborenen van het manlijk geslacht die onder uw runderen en uw kleinvee worden ter wereld gebracht zult gij aan den Heer, uw god, heiligen; gij zult het eerstgeborene van uw rund niet laten arbeiden, noch het eerstgeborene van uw schapen en geiten scheren;

20 voor het aangezicht van den Heer, uw god, zult gij ze jaarlijks met uw gezin, in de plaats die de Heer zal uitkiezen, eten.

21 Maar zo er een gebrek aan is, van lamheid of blindheid of welk lelijk gebrek ook, zo zult gij het niet offeren voor den Heer, uw god;

22 in uw steden zult gij het eten, de onreine en de reine samen, zoals de gazelle en het hert;

23 doch zijn bloed zult gij niet eten: gij moet het op den grond uitstorten als water.