Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Deuteronomium 20

1 Wanneer gij uittrekt ten oorlog tegen uw vijanden, en gij ziet paarden en strijdwagens, een volk talrijker dan gij, vrees hen niet; want de Heer, uw god, die u uit Egypteland heeft opgevoerd, is met u.

2 Wanneer gij dan ten strijde oprukt, zal de priester nadertreden, het volk toespreken

3 en tot hen zeggen: Hoor, Israel, heden rukt gij op ten strijde tegen uw vijanden; zijt niet flauwhartig, vreest niet, zijt niet beangst, siddert niet voor hen;

4 want de Heer, uw god, gaat met u, om voor u te strijden tegen uw vijanden en u de overwinning te schenken.

5 Dan zullen de ambtlieden het volk aldus toespreken: Is er iemand die een nieuw huis gebouwd maar nog niet ingewijd heeft, hij ga heen en kere huiswaarts; opdat hij niet in den slag sneuvele en een ander het inwijde;

6 is er iemand die een wijngaard geplant maar nog niet in gebruik genomen heeft, hij ga heen en kere huiswaarts; opdat hij niet in den slag sneuvele en een ander dien in gebruik neme;

7 is er iemand die zich met een vrouw verloofd maar haar nog niet gehuwd heeft, hij ga heen en kere huiswaarts; opdat hij niet in den slag sneuvele en een ander haar huwe.

8 Dan zullen de ambtlieden nog verder het volk toespreken en zeggen: Is er iemand die bevreesd en flauwhartig is, hij ga heen en kere huiswaarts; opdat hij zijn broederen niet het hart doe versmelten, als zichzelven.

9 En zodra de ambtlieden hun toespraak tot het volk hebben geeindigd, zal men legeroversten aan het hoofd des volks stellen.

10 Wanneer gij naar een stad oprukt om tegen haar krijg te voeren, zult gij haar den vrede aanbieden;

11 indien zij u een vredelievend bescheid geeft en u de poort opent, zal de gehele bevolking die er zich in bevindt aan u dienstplichtig en onderhoorig worden.

12 Doch indien zij geen vrede met u maken maar oorlog met u voeren wil, gij sluit haar in

13 en de Heer, uw god, geeft haar in uw hand--zo zult gij geheel haar manlijke bevolking met het scherp des zwaards slaan,

14 de vrouwen echter, de kinderen, het vee en alwat in de stad is, haar gansen buit, moogt gij voor uzelf roven; den buit uwer vijanden, dien de Heer, uw god, u gegeven heeft, moogt gij aanwenden tot eigen gebruik.

15 Zo zult gij doen met al de steden die zeer ver van u verwijderd zijn en niet behoren tot de steden van deze volken hier.

16 Daarentegen zult gij in de steden dezer volken die de Heer, uw god, u ten erve geeft niets dat adem heeft in het leven laten,

17 maar hen gans en al met den banvloek slaan: de Hittieten, de Amorieten, de Kanaanieten, de Pirizzieten, de Hiwwieten en de Jebuzieten, zoals de Heer, uw god, u geboden heeft;

18 opdat zij u niet leren hen in al de afschuwelijke dingen na te volgen die zij ter eer hunner goden hebben gedaan; zodat gij zondigen zoudt tegen den Heer, uw god.

19 Wanneer gij een stad langen tijd insluit, om haar met kracht van wapenen in te nemen, dan zult gij haar geboomte niet verderven door er de bijl in te slaan; gij moogt er van eten, maar het niet vellen. Of is het geboomte des velds een mens, dat het door u belegerd zou worden?

20 Alleen de bomen waarvan gij weet dat het geen bomen zijn om van te eten, die moogt gij vernielen en vellen en er belegeringswerktuigen van maken tegen de stad die met u oorlog voert, totdat zij valt.