Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Deuteronomium 26

1 Wanneer gij in het land komt dat de Heer, uw god, u ten erfdeel geeft, het in bezit neemt en er in woont,

2 neem dan van de keur aller veldvruchten die gij inzamelt van het land dat de Heer, uw god, u geeft, leg ze in een korf, en ga naar de plaats die de Heer, uw god, zal uitkiezen om zijn naam aldaar te doen wonen.

3 Vervoeg u dan bij den priester die er in die dagen zijn zal, en zeg tot hem: Ik verklaar bij dezen aan den Heer, mijn god, dat ik in het land gekomen ben hetwelk hij onzen vaderen onder eede beloofd heeft ons te geven.

4 Dan zal de priester den korf uit uw hand nemen en dien voor het altaar van den Heer, uw god, nederzetten;

5 waarop gij voor het aangezicht van den Heer, uw god, zult aanheffen en zeggen: Mijn vader was een verdwaalde Arameer, die als een kleine stam naar Egypte afdaalde en er vertoefde, maar aldaar tot een groot, machtig en talrijk volk werd.

6 Toen de Egyptenaren ons mishandelden en verdrukten en ons een harden arbeid oplegden,

7 riepen wij tot den Heer, den god onzer vaderen, en hij hoorde naar ons, zag onze ellende, onze moeite en onzen druk,

8 en leidde ons uit Egypte met sterke hand, uitgestrekten arm en grote verschrikking, door tekenen en wonderen,

9 bracht ons aan deze plaats en gaf ons dit land, een land overvloeiende van melk en honing.

10 Nu dan, hier heb ik de keurgaven gebracht van de vruchten des bodems dien gij, de Heer, mij gegeven hebt. --Dan zult gij voor den Heer, uw god, u nederwerpen

11 en, met den Leviet en den vreemde die in uw midden wonen, vrolijk zijn over al het goede dat de Heer, uw god, u en uwen huize gegeven heeft.

12 Wanneer gij gereed zijt met het afzonderen van het gehele tiend van uw gewas in het derde jaar, het tiendjaar, en het aan den Leviet, den vreemde, den wees en de weduwe geeft, om het in uw steden te eten en verzadigd te worden,

13 dan zult gij voor den Heer, uw god, zeggen: Ik heb het heilige uit mijn huis weggedaan; ook heb ik het aan den Leviet en den vreemde, den wees en de weduwe gegeven, geheel overeenkomstig het gebod dat gij mij gegeven hebt. Ik heb van uw gebod niets overtreden noch vergeten:

14 ik heb er in mijn rouw niet van gegeten, nooit als onreine er iets van weggedaan en niets er van gegeven aan een dode; ik heb naar den Heer, mijn god, gehoord en gedaan naar alwat gij mij geboden hebt.

15 Zie uit uw heilige woning, uit den hemel neder, en zegen uw volk Israel en den bodem dien gij ons hebt gegeven, gelijk gij onzen vaderen onder eede beloofd hadt, het land overvloeiende van melk en honing.

16 Heden gebiedt u de Heer, uw god, deze inzettingen en verordeningen te betrachten; onderhoud en betracht ze met uw ganse hart en met uw ganse ziel.

17 Gij hebt heden den Heer doen verklaren, dat hij u ten God zal zijn, en dat gij op zijn wegen wandelen, zijn inzettingen, geboden en verordeningen onderhouden en naar hem horen zult;

18 en de Heer heeft u heden doen verklaren, dat gij zijn eigen volk zult zijn, zoals hij u toegezegd heeft, en al zijn geboden zult onderhouden,

19 en dat hij u dan hoog verheffen zal boven alle natien die hij gemaakt heeft tot lof, roem en glorie, en dat gij een aan den Heer, uw god, geheiligd volk zult zijn, zoals hij u toegezegd heeft.