Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Deuteronomium 29

1 Dat zijn de woorden van het verbond hetwelk de Heer Mozes bevolen heeft met de Israelieten te sluiten in het land van Moab, behalve het verbond dat hij met hen op den Horeb gesloten had.

2 Mozes nu riep gans Israel samen en zeide tot hen: Gij hebt zelf gezien alwat de Heer voor uw ogen in Egypteland aan Farao, al zijn dienaren en zijn ganse land heeft gedaan:

3 de grote beproevingen die gij met eigen ogen gezien hebt, die grote tekenen en wonderen.

4 Maar de Heer heeft u geen hart gegeven om te verstaan, noch ogen om te zien, noch oren om te horen, tot op dezen dag.

5 Ik leidde u veertig jaren in de woestijn: uw klederen zijn aan u niet versleten, evenmin uw schoeisel aan uw voet;

6 brood hebt gij niet gegeten, wijn noch sterken drank gedronken; opdat gij zoudt weten dat ik, de Heer, uw god ben.

7 En toen gij aan deze plaats kwaamt en Sihon, de koning van Hesbon, en Og, de koning van Bazan, uittrokken ten strijde, ons tegemoet, versloegen wij hen,

8 namen hun land en gaven het aan de Rubenieten, de Gadieten en den halven stam der Manassieten ten erve.

9 Onderhoudt dan de woorden van dit verbond en betracht ze; opdat gij voorspoedig moogt zijn in alwat gij doet.

10 Gij staat heden allen voor den Heer, uw god: uw hoofden, richters, oudsten en ambtlieden, alle mannen van Israel,

11 uw vrouwen en kinderen, en de vreemden te uwent die in uw kamp zijn, tot uw houthakkers en waterdragers toe,

12 om toe te treden tot het beeedigde verbond van den Heer, uw god, dat de Heer, uw god, heden met u sluit;

13 opdat hij u heden voorgoed tot zijn volk aanneme en hij u ten god zij, zoals hij u toegezegd en uw vaderen, Abraham, Izaak en Jakob, onder eede beloofd heeft.

14 En niet met u alleen sluit ik dit beeedigde verbond,

15 maar met hen die hier heden wel en met hen die hier heden niet met ons voor den Heer, onzen god, staan.

16 Want gij weet zelf, hoe wij in Egypteland hebben gewoond en hoe wij getrokken zijn midden door de volken waar gij doorheen zijt getrokken,

17 en wier gruwelen en schandgoden, van hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren, gij gezien hebt.

18 Dat dus onder u man noch vrouw, geslacht noch stam zij wiens hart zich heden afwendt van den Heer, onzen god, om de goden dier volken te gaan dienen! Dat onder u niet zij een wortel welks vrucht gif en alsem is,

19 en niemand, als hij de woorden hoort van dit beeedigd verbond, zichzelf gelukwensche en denke: Het zal mij welgaan, omdat ik in de verstoktheid mijns harten wandel! Anders verdelgt men het besproeide met het dorstige.

20 De Heer zal hem niet willen vergeven; want alsdan zullen 's Heeren toorn en ijverzucht tegen dien man rooken, zal de ganse vloek die in dit boek beschreven staat op hem drukken, en zal de Heer zijn naam van onder den hemel uitwissen.

21 De Heer zal hem ten verderve afzonderen uit alle stammen van Israel, overeenkomstig alle vervloekingen van het verbond dat in dit wetboek beschreven staat;

22 zodat het volgend geslacht, uw kinderen die na u zullen opstaan, en de buitenlander die uit een ver land komt, zullen zeggen, als zij de slagen zien van dat land en de krankheden die de Heer er heeft doen heersen,

23 hoe alles zwavel en zout is: Het gehele land is uitgebrand, het wordt niet bezaaid, het brengt niets voorts, en er wast generlei kruid; een omkering als van Sodom en Gomorra, Adma en Seboim, die de Heer in zijn toorn en verbolgenheid onderstbovengekeerd heeft.

24 Dan zullen alle volkeren zeggen: Waarom heeft de Heer alzo aan dit land gedaan? wat betekent deze grote toorngloed?

25 En men zal zeggen: Omdat zij hebben verzaakt het verbond dat de Heer, de god hunner vaderen, met hen heeft gesloten toen hij hen uit Egypteland uitleidde,

26 en zij andere goden zijn gaan dienen en aanbidden, goden die zij niet gekend hebben en die hij hun niet had toegedeeld;

27 daarom is de Heer in toorn tegen dat land ontstoken om daarover te brengen al de vervloekingen die in dit boek staan beschreven,

28 en heeft de Heer in toorn en verbolgenheid en grote gramschap hen van hun grond weggerukt en weggeslingerd naar een ander land, waar zij heden ten dage zijn.

29 Het verborgene is voor den Heer, onzen god, maar het geopenbaarde is voor ons en onze kinderen tot in eeuwigheid; opdat wij al de woorden dezer wet zouden betrachten.