Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Deuteronomium 4

1 Nu dan, Israel, luister naar de inzettingen en de verordeningen die ik u ga leren om te betrachten; opdat gij leeft en in het bezit komt van het land dat de Heer, uwer vaderen god, u geeft.

2 Gij zult aan hetgeen ik u gebied niets toevoegen noch er iets afdoen, maar de geboden van den Heer, uw god, die ik u heden geef, onderhouden.

3 Met eigen oog hebt gij gezien, wat de Heer ter zake van Baal-Peor heeft gedaan: de Heer, uw god, heeft een ieder die Baal-Peor volgde uit uw midden verdelgd;

4 maar gij, die den Heer, uw god, bleeft aanhangen, zijt heden allen nog in leven.

5 Ziet, ik heb u inzettingen en verordeningen geleerd, zoals de Heer, mijn god, mij geboden heeft, om er naar te handelen in het land dat gij in bezit gaat nemen.

6 Onderhoudt ze en leeft ze na; want dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn in het oog der volken, die, als zij van al deze inzettingen horen, zullen zeggen: Voorwaar, deze grote natie is een wijs en verstandig volk!

7 Want welke grote natie is er die goden heeft, haar zo nabij als ons de Heer, onze god, zo vaak wij tot hem roepen?

8 en welke grote natie is er die zulke rechtvaardige inzettingen en verordeningen heeft als deze gehele wet is die ik u heden voorleg?

9 Doch neem u in acht en wees zeer op uw hoede, dat gij de dingen die uw ogen hebben gezien niet vergeet, en dat zij uit uw hart niet wijken al uw levensdagen, maar dat gij ze uw kinderen en kindskinderen bekendmaakt.

10 Ten dage dat gij voor den Heer, uw god, stondt bij den Horeb, toen de Heer tot mij zeide: Vergader mij het volk: ik wil hun mijn woorden doen horen, opdat zij leren mij te vrezen zolang zij op aarde leven, en het hun kinderen leren--

11 toen traadt gij toe en stondt aan den voet van den berg--de berg nu brandde tot in het hart van den hemel, daarbij duisternis, wolken, donkerheid--

12 en de Heer sprak tot u midden uit het vuur; een geluid van woorden hoordet gij, maar een gedaante hebt gij volstrekt niet waargenomen, enkel een geluid;

13 en hij kondigde u zijn verbond af, dat hij u gebood na te leven, de Tien Woorden, die hij op twee stenen tafelen schreef.

14 En mij heeft de Heer te dier tijd geboden u inzettingen en verordeningen te leren, die door u zouden worden betracht in het land dat gij aan den overkant in bezit gaat nemen.

15 Neemt u dan zeer zorgvuldig in acht--want gij hebt generlei gedaante gezien ten dage dat de Heer op den Horeb midden uit het vuur tot u sprak--

16 dat gij u niet bezondigt door u een beeld te maken, de gedaante van een of anderen afgod, in welken vorm ook, hetzij van man of vrouw,

17 hetzij van enig stuk vee dat op de aarde is, hetzij van enig gevleugeld dier dat door de lucht vliegt,

18 hetzij van enig dier dat op den grond kruipt, hetzij van enigen vis die in het water onder de aarde leeft.

19 Zo ook, dat gij uw ogen niet naar den hemel opslaat en, ziende naar de zon, de maan, de sterren, het ganse heir des hemels, u laat verleiden die te aanbidden en te dienen. Want deze heeft de Heer, uw god, aan al de volken onder den gansen hemel toegedeeld;

20 maar u heeft de Heer genomen en uit den ijzeroven, Egypte, uitgeleid om hem tot een eigen volk te zijn, zoals heden het geval is.

21 De Heer nu was op mij vertoornd ter oorzake van u, en zwoer dat ik den Jordaan niet overtrekken en in het goede land dat de Heer, uw god, u ten erve zal geven, niet komen zou;

22 want ik ga in dit land sterven en zal den Jordaan niet overtrekken, maar gij gaat hem overtrekken en dat goede land in bezit nemen.

23 Neemt u dan in acht dat gij het verbond hetwelk de Heer, uw god, met u gesloten heeft niet vergeet en u geen beeld maakt, de gedaante van wat ook; hetgeen de Heer, uw god, u verboden heeft.

24 Want de Heer, uw god, is een verterend vuur, een naijverig god.

25 Wanneer gij, na kinderen en kindskinderen verwekt en tal van jaren in het land gesleten te hebben, u bezondigt door een beeld te maken, de gedaante van wat ook, en te doen wat kwaad is in het oog van den Heer, uw god, om hem te tergen,

26 zo neem ik heden hemel en aarde tot getuigen tegen u, dat gij spoedig en zeker vergaan zult uit het land dat gij aan den overkant van den Jordaan in bezit gaat nemen. Gij zult aldaar niet lang gevestigd blijven, maar zeker verdelgd worden.

27 De Heer zal u onder de volken verstrooien, en slechts een klein aantal van u zal overblijven onder de natien waarheen de Heer u zal wegvoeren;

28 daar zult gij goden dienen door mensenhanden gemaakt, hout en steen, die kunnen zien noch horen, eten noch ruiken.

29 Dan zult gij van daar den Heer, uw god, zoeken, en hem vinden, indien gij met uw ganse hart en uw ganse ziel naar hem vraagt:

30 in uw nood, wanneer dit alles u overkomen is, zult gij, ten laatste, tot den Heer, uw god, terugkeren en naar hem luisteren;

31 want de Heer, uw god, is een barmhartig god; hij zal u niet begeven, noch u in het verderf storten, noch het verbond met uw vaderen, dat hij hun bezworen heeft, vergeten.

32 Want vraag slechts naar den ouden tijd, voordat gij er waart, van den dag af dat God mensen op aarde schiep, en van het ene einde des hemels tot aan het andere, of er ooit zo iets groots als dit geschied of iets dergelijks vernomen is:

33 of ooit een volk de stem van een god gehoord heeft, sprekende midden uit het vuur, zoals gij gehoord hebt, en in leven gebleven is,

34 en of ooit een god het ondernomen heeft zich een volk midden uit een ander volk te komen halen met beproevingen en tekenen en wonderen en oorlog, met sterke hand en uitgestrekten arm en grote verschrikkingen, gelijk de Heer, uw god, dit alles in Egypte voor uw ogen aan u heeft gedaan?

35 U is het getoond; opdat gij zoudt weten dat de Heer God is, en buiten hem niemand.

36 Uit den hemel heeft hij u zijn stem doen horen, om u onder tucht te brengen, en op de aarde heeft hij u zijn groot vuur doen zien en hebt gij zijn woorden midden uit het vuur gehoord.

37 Hierom nu dat hij uw vaderen liefgehad en hun kroost na hen uitverkoren en zelf u door zijn grote kracht uit Egypte geleid heeft,

38 om groter en machtiger volken dan gij zijt voor u uit te verdrijven en u in hun land te brengen, om het u ten erve te geven, zoals thans het geval is--

39 zo moet gij heden erkennen en ter harte nemen, dat de Heere God is in den hemel daar boven en op de aarde hier beneden, en niemand meer,

40 en zijn inzettingen en geboden die ik u heden geef onderhouden; opdat het u welga en uw kinderen na u en gij lang gevestigd blijft in het land dat de Heer, uw god, u geeft voor altijd.

41 Toen zonderde Mozes aan de overzijde van den Jordaan, ten oosten, drie steden af,

42 opdat daarheen zou vluchten de doodslager die zijn naaste doodde zonder opzet en zonderdat hij hem gisteren of eergisteren haat toedroeg; indien hij naar een dezer steden vluchtte, zou hij in leven blijven:

43 Beser in de woestijn, in de streek der hoogvlakte, voor de Rubenieten, Rama in Gilead voor de Gadieten, en Golan in Bazan voor de Manassieten.

44 Dit nu is de wet die Mozes den Israelieten heeft voorgelegd.

45 Dit zijn de voorschriften, inzettingen en verordeningen welke Mozes aan de Israelieten afgekondigd heeft op hun tocht uit Egypte,

46 in het Overjordaansche, in het dal tegenover Beth-Peor, in het land van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, dien Mozes en de Israelieten op hun tocht uit Egypte hadden verslagen,

47 en wiens land zij in bezit hadden genomen, alsmede het land van Og, den koning van Bazan, de twee koningen der Amorieten aan de overzijde van den Jordaan, ten oosten:

48 van Aroer aan den oever der beek Arnon tot aan het gebergte Sion, dat is Hermon,

49 met de gehele Vlakte aan de overzijde van den Jordaan, ten oosten, tot aan de Zee der Vlakte onder de hellingen van den Pisga.