Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Deuteronomium 5

1 Mozes riep gans Israel samen en zeide tot hen: Hoor, Israel, de inzettingen en verordeningen die ik heden ten aanhoren van u ga afkondigen; gij moet ze leren en zorgen ze te betrachten.

2 De Heer, onze god, heeft met ons een verbond op den Horeb gesloten:

3 niet met onze vaderen, maar met ons heeft de Heer dat verbond gesloten, met ons die hier heden allen in leven zijn.

4 Van aangezicht tot aangezicht heeft de Heer op den berg midden uit het vuur met u gesproken--

5 ik stond te dier tijd tussen den Heer en u in, om u dus Heeren woorden te verkondigen; want gij waart bevreesd voor het vuur en beklomt den berg niet--aldus:

6 Ik, de Heer, ben uw god, die u uit Egypteland, uit het slavenhuis, heb uitgeleid.

7 Gij zult geen andere goden nevens mij hebben;

8 gij zult u geen beeld maken in de gedaante van iets dat aan den hemel daar boven, of op de aarde hier beneden, of in het water onder de aarde is;

9 gij zult ze niet aanbidden of dienen want ik, de Heer, uw god, ben een naijverig god; ik verhaal de schuld der vaderen op de kinderen, en op het derde en vierde geslacht mijner haters

10 maar betoon gunst aan duizenden van wie Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.

11 Gij zult den naam van den Heer, uw god, niet misbruiken; want de Heer zal niet ongestraft laten wie zijn naam misbruikt.

12 Onderhoud den sabbat, dat gij dien heiligt, zoals de Heer, uw god, u heeft geboden:

13 zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk verrichten,

14 maar de zevende dag is rustdag ter ere van den Heer, uw god; dan zult gij generlei werk verrichten, gij, noch uw zoon of dochter, noch uw slaaf of slavin, noch uw rund of ezel of enig vee, noch de vreemde die bij u in uw steden woont; opdat uw slaaf en slavin rust hebben evenals gij.

15 Gedenk dat gij slaaf zijt geweest in Egypteland en de Heer, uw god, u van daar met sterke hand en uitgestrekten arm heeft uitgeleid; daarom heeft de Heer, uw god, u geboden den sabbatdag te vieren.

16 Eer uw vader en uw moeder, zoals de Heer, uw god, u geboden heeft; opdat gij lang gevestigd blijft en het u welga op den bodem dien de Heer, uw god, u geeft.

17 Gij zult niet doden;

18 noch overspel doen;

19 noch stelen;

20 noch een vals getuigenis afleggen tegen uw naaste;

21 noch begeren uws naasten vrouw, of haken naar uws naasten huis, naar zijn akker, zijn slaaf of slavin, zijn rund of ezel, of naar iets dat uws naasten is.

22 Deze woorden heeft de Heer tot uw ganse vergadering, op den berg, midden uit het vuur, de wolk en de donkerheid, met luider stem gesproken, en niets meer; daarna schreef hij ze op twee stenen tafelen en gaf ze mij.

23 Maar toen gij de stem midden uit de duisternis hoordet, terwijl de berg brandde, naderdet gij tot mij, al uw stamhoofden en oudsten,

24 en zeidet: Zie, de Heer, onze god, heeft ons zijn heerlijkheid en grootheid laten zien, en zijn stem hebben wij midden uit het vuur gehoord; heden hebben wij gezien dat God met den mens spreekt terwijl deze in leven blijft.

25 Nu dan, waarom zouden wij sterven? Want dat grote vuur zal ons verteren; indien wij nog langer de stem van den Heer, onzen god, horen, dan besterven wij het;

26 immers, welk sterveling heeft ooit midden uit het vuur de stem van den levenden God horen spreken, zoals wij, en is in leven gebleven?

27 Treed gij nader en hoor alwat de Heer, onze god, zal zeggen, en zeg gij dan tot ons alwat de Heer, onze god, tot u zegt; dan zullen wij het horen en doen.

28 Toen nu de Heer, terwijl gij tot mij spraakt, uw woorden hoorde, zeide hij tot mij: Ik heb de woorden gehoord die dit volk tot u gesproken heeft; zij hebben alleszins goed gesproken.

29 Och of zij te allen tijde deze gezindheid hadden, mij te vrezen en al mijn geboden te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen tot in eeuwigheid welging!

30 Ga hun zeggen: Keert terug naar uw tenten!

31 Maar gij, kom hier bij mij staan; opdat ik u mededele al de geboden, inzettingen en verordeningen welke gij hun moet leren en zij moeten betrachten in het land dat ik hun in bezit zal geven.

32 Komt dan nauwgezet na hetgeen de Heer, uw god, u geboden heeft; wijkt niet af ter rechter zij of ter linkerzij:

33 den gansen weg dien de Heer, uw god, u heeft voorgeschreven zult gij volgen; opdat gij moogt leven en gelukkig zijn en lang gevestigd blijven in het land dat gij in bezit zult nemen.