Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Tessalonicenzen 2

1 Gij weet zelf, broeders, dat onze komst tot u niet onvruchtbaar geweest is;

2 maar na eerst, gelijk gij weet, te Filippi veel geleden te hebben en mishandeld te zijn, hebben wij, met een vrijmoedigheid, die onze God ons gaf, aan u de heilmare Gods onder veel strijd gepredikt.

3 Want onze verkondiging had niets te doen met bedriegerij, oneerlijkheid of list.

4 Neen, wij geven de Blijde boodschap juist zo weer als God, die ons deze taak waardig keurde, haar ons heeft toevertrouwd; niet om mensen te behagen, maar God, die onze harten op de proef stelt.

5 Want wij traden niet op met vleitaal, zoals gij wel weet, noch met hebzuchtige bedoelingen God is mijn getuige.

6 Ook zochten wij niet van mensen eer te verkrijgen, noch van u, noch van anderen, terwijl wij toch als gezanten van Christus ons konden doen gelden.

7 Neen, wij gedroegen ons onder u zo zacht als een moeder die haar kinderen koestert.

8 Ja, zo naar u verlangend, hebben wij er genoegen in gehad u niet alleen de blijde boodschap van God maar ook onszelven te brengen, omdat gij ons zeer lief waart geworden.

9 Gij herinnert u immers, broeders, onzen arbeid en inspanning, terwijl wij nacht en dag werkten om niemand van u te bezwaren, verkondigden wij u Gods heilmare.

10 Gij zijt onze getuigen en God is het ook, hoe heilig, eerlijk en onberispelijk wij ons tegenover u, gelovigen, hebben gedragen;

11 wij hebben--zooals gij weet--u hoofd voor hoofd als een vader vermaand, bemoedigd

12 en bezworen om u toch zo te gedragen als betaamt tegenover God, die ons roept tot zijn Koninkrijk en heerlijkheid.

13 Daarom danken ook wij voortdurend God, dat gij, na Gods woord hetwelk wij verkondigden ontvangen te hebben, het niet hebt aangenomen als een mensenwoord, maar, wat het inderdaad is, als een woord van God, die ook in u, gelovigen, werkt.

14 Want gij, broeders, zijt navolgers geworden der gemeenten van God en Christus Jezus in Judea. Immers, gij hebt hetzelfde geleden van uw volksgenoten als zij van de Joden,

15 die zelfs den Heer Jezus en de profeten gedood en ook ons vervolgd hebben. Zij behagen niet aan God en staan aller mensen geluk in den weg;

16 daar zij ons verhinderen aan de heidenen de prediking te brengen waardoor zij gered worden. Zo maken zij de maat hunner zonden vol. En de Toorn komt over hen tot het einde toe.

17 Wij nu, broeders, na een tijdlang, persoonlijk maar niet in ons hart, van u verwijderd te zijn geweest, hebben in groot verlangen ons uiterste best gedaan u weer te zien.

18 Daarom hebben wij tot u willen komen ja, ik, Paulus zelf, enen andermaal maar de Satan heeft het ons verhinderd.

19 Wie anders toch dan gij zijt onze hoop en vreugde, de kroon van onzen roem tegenover onzen Heer Jezus bij zijn komst? Indien gij het niet zijt, wie dan?

20 Ja, onze eer en vreugd zijt gij.