Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Hebreeën 3

1 Daarom, heilige broeders, deelgenoten aan de hemelse roeping, ziet op den gezant en hogepriester onzer belijdenis, Jezus,

2 die, evenals Mozes, aan zijn Schepper in diens ganse huis getrouw was.

3 Want hij is zoveel groter heerlijkheid dan Mozes waardig gekeurd als een die een huis bouwt groter eer verkrijgt dan het huis.

4 Immers, ieder huis is door iemand gebouwd, maar hij die alles gebouwd heeft is God.

5 Mozes nu was wel getrouw in zijn ganse huis als een dienaar, tot een getuigenis van hetgeen later verkondigd zou worden,

6 maar Christus is als zoon betrouwbaar over zijn huis. En zijn huis zijn wij, indien wij de vrijmoedigheid en den roem der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.

7 Dus, zoals de Heilige Geest zegt: Heden, nu gij zijn stem hoort,

8 verhardt uw harten niet, gelijk in de verbittering, ten dage der verzoeking in de woestijn,

9 toen uw vaderen Mij op de proef stelden en mijn werken zagen, veertig jaren lang.

10 Daarom ben Ik toornig geweest op dit geslacht en heb Ik gezegd: Altijd dwalen zij in hun hart. --Zij echter hebben mijn wegen niet gekend;

11 zodat Ik zwoer in mijn toorn: Nimmer zullen zij in mijn rust ingaan! --

12 Zorgt, broeders, dat in niemand van u een ongelovig en boos hart zij, zodat gij afvalt van den levenden God,

13 maar vermaant elkander elken dag, zolang het nog "heden" heet, opdat niemand uwer zich verharde door de verleiding der zonde;

14 want wij zijn deelgenoten van Christus geworden, indien wij het aanvankelijk vertrouwen tot het einde toe stevig vasthouden.

15 Want er staat: Heden, nu gij zijn stem hoort, verhardt uw harten niet, gelijk in de verbittering.

16 Wie toch waren de hoorders die God verbitterden? Waren het niet allen die onder de leiding van Mozes uit Egypte waren getrokken?

17 Op wie is Hij veertig jaren vertoornd geweest? Was het niet op hen die gezondigd hadden, wier lijken in de woestijn zijn gevallen?

18 Aan wie anders heeft Hij gezworen dat zij in zijn rust niet zouden ingaan dan aan de ongehoorzamen?

19 Zo zien wij dat zij niet konden ingaan door hun ongeloof.