Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jozua 15

1 De stam der Judeers, naar hun geslachten, verkreeg het lot palende aan het grondgebied van Edom, van de woestijn Tsin, af tot Kades, in het zuiden.

2 Hun zuidelijke grens begon bij het uiteinde der Zoutzee, de punt die zich zuidwaarts uitstrekt,

3 en kwam uit tegenover den Schorpioenenpas; liep dan over Tsin, verder opwaarts ten zuiden van Kades-barnea, over Hesron, naar Addar op, in de richting van Karka,

4 over Asmon, en kwam uit aan de beek van Egypte; zodat de grens aan de zee eindigde. Dit zal uw zuidelijke grens zijn.

5 De oostelijke grens was de Zoutzee tot aan den mond van den Jordaan. Aan de noordzijde liep de grens beginnende van de punt der zee aan den mond van den Jordaan,

6 naar Beth-hogla op, voorts ten noorden van Beth-araba dan opwaarts naar den steen van Bohan, den zoon van Ruben,

7 naar Debir, op enigen afstand van het dal Achor; waarna zij zich wendde naar Gilgal, dat in het gezicht van den pas van Adummim, ten zuiden van de beek, ligt; verder liep zij door naar het water van En-sjemes en eindigde bij de bron Rogel.

8 Daarna liep de grens naar het dal van den zoon van Hinnom op, langs de zuidzijde van den bergrug der Jebuzieten, dat is Jeruzalem; verder over den top van de bergketen die ten westen langs het dal van Hinnom zich uitstrekt, hetwelk aan het noordelijk uiteinde van de vallei der Refaieten is.

9 Zij boog van den top van het gebergte om naar de bron van het water van Neftoah en kwam uit bij de steden van het gebergte van Efron. Daarna boog de grens om naar Baal, dat is Kirjath-jearim,

10 liep van Baal in westelijke richting naar het gebergte Seir, langs de noordzijde van den bergrug van Kirjath-jearim, dat is Kezalon; verder naar Beth-sjemes af, over Timna,

11 en kwam uit in het noorden bij den bergrug van Ekron; vervolgens boog zij om naar Sjikkeron, liep over de beek van Baal en kwam bij Jabneel uit; zodat de grens aan de zee eindigde.

12 De westelijke grens was de Grote Zee. Dit zijn de grenzen der Judeers, naar hun geslachten, aan alle zijden.

13 Aan Kaleb, den zoon van Jefunne, heeft Jozua een aandeel gegeven in het midden der Judeers, overeenkomstig 's Heeren gebod aan hem: Kirjath-Arba welke Arba Enaks vader was, dat is Hebron.

14 Van daar verdreef Kaleb de drie Enakieten, Sjesjai, Ahiman en Talmai, afstammelingen der Enakieten.

15 Van daar trok hij op tegen de inwoners van Debir; Debir heette voorheen Kirjath-sefer.

16 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-sefer slaat en inneemt, dien geef ik mijn dochter Achsa tot vrouw.

17 En Othniel, de zoon van Kenaz en een broeder van Kaleb, nam het in; en hij gaf hem zijn dochter Achsa tot vrouw.

18 Toen zij tot hem kwam, spoorde hij haar aan van haar vader akkerland te vragen. Zij liet zich dan van den ezel glijden; waarop Kaleb tot haar zeide: Wat belieft u?

19 Zij antwoordde: Geef mij een geschenk; nu gij mij in het dorre land hebt gezet, moet gij mij wellen geven. En hij gaf haar wellen, hoog en laag gelegene.

20 Dit was het erfdeel van den stam der Judeers, naar hun geslachten.

21 De steden aan het uiterste einde van den stam der Judeers, tegen het gebied van Edom aan, waren, in het zuiden: Kabseel, Eder, Jagur,

22 Kina, Dimona, Arara,

23 Kedes, Hasor en Jithnan;

24 Zif, Telam, Bealoth,

25 Hasor-hadatta en Kerijjoth-hesron, dat is Hasor;

26 Amam, Sjema, Molada,

27 Hasar-gadda, Hesmon, Beth-pelet,

28 Hasar-sjual, Bersjeba en onderhoorige plaatsen;

29 Baala, Ijjim, Esem,

30 Eltolad, Bethul, Horma,

31 Siklag, Madmanna, Sansanna,

32 Lebaoth, Sjilhim en Enrimmon; samen negen en twintig steden met haar gehuchten.

33 In de Laagte: Estaol, Sorea, Asna,

34 Zanoah en En-gannim; Tappuah en Enam;

35 Jarmuth en Adullam; Socho en Azeka,

36 Sjaaraim, Adithaim en Gedera; veertien steden met haar gehuchten.

37 Senan, Hadasja, Migdal-Gad,

38 Dilean, Mispe en Jokteel;

39 Lachis, Boskath, Eglon,

40 Kabbon, Lahmas, Kithlis

41 en Gederoth; Beth-Dagon, Naama en Makkeda; zestien steden met haar gehuchten.

42 Libna, Ether, Asjan,

43 Jiftah, Asna, Nesib,

44 Keila, Achzib en Maresja; negen steden met haar gehuchten.

45 Ekron met haar onderhoorige plaatsen en gehuchten;

46 van Ekron af en verder zeewaarts, alles wat aan den kant van Asdod met haar gehuchten lag,

47 Asdod zelf en Gaza met beider onderhoorige plaatsen en gehuchten, tot aan de beek van Egypte, terwijl de Grote Zee de grens was.

48 Op het Gebergte: Sjamir, Jattir, Socho,

49 Danna, Kirjath-sanna, dat is Debir,

50 Anab, Estemo, Anim,

51 Goosjen, Holon en Gilo; elf steden met haar gehuchten.

52 Arab, Ruma, Sjema,

53 Janim, Beth-tappuah, Afeka,

54 Humta, Kirjath-arba dat is Hebron, en Sior; negen steden met haar gehuchten.

55 Maon, Karmel, Zif, Juta,

56 Jizreel, Jokdeam en Zanoah;

57 Kain, Gibea en Timna; tien steden met haar gehuchten.

58 Halhul, Beth-sur en Gedor,

59 Maarath, Beth-Anoth en Eltekon; zes steden met haar gehuchten. Tekoa, Efrath, dat is Bethlehem, Peor, Etam, Kulon, Tatam, Sjores, Karem, Gallim, Baither en Manoho; elf steden met haar gehuchten.

60 Kirjath-Baal, dat is Kirjath-jearim, en Rabba; twee steden met haar gehuchten.

61 In de Woestijn: Beth-araba, Middin, Sechacha,

62 Kibsjan, Ir-hammelah en En-gedi; zes steden met haar gehuchten.

63 Wat de Jebuzieten die te Jeruzalem woonden aangaat, de Judeers konden hen niet verdrijven; en de Jebuzieten wonen bij de Judeers te Jeruzalem tot op dezen dag.