Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jozua 17

1 Nu viel aan den stam Manasse het lot ten deel, want hij was Jozefs eerstgeborene: wat aangaat Machir, Manasse's eerstgeborene, den vader van Gilead, daar deze een krijgshaftig man was, verkreeg hij Gilead en Bazan;

2 zo viel het lot ten deel aan de overige zonen van Manasse, naar hun geslachten, namelijk aan de zonen van Abiezer: Helek, Asriel, Sichem, Hefer en Sjemida. Dit zijn de manlijke nakomelingen van Manasse, den zoon van Jozef, naar hun geslachten.

3 Selof had nu, de zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, had geen zonen, alleen dochters, en dit zijn de namen zijner dochters: Mahla, Noa, Hogla Milka en Tirsa.

4 Dezen nu traden nader tot den priester Eleazar, Jozua, den zoon van Nun, en de vorsten, en zeiden: De Heer heeft Mozes geboden, ons een erfdeel in het midden onzer broeders te geven. Daarom gaf hij haar, naar 's Heeren gebod, een erfdeel in het midden van de broeders van haar vader.

5 Zo verviel Manasse in tien snoeren, behalve het land Gilead en Bazan, in het Overjordaansche,

6 want de dochters van Manasse hebben in het midden zijner zonen een erfdeel verkregen, terwijl het land Gilead aan Manasse's overige zonen ten deel is gevallen.

7 De grens van Manasse was van Azer naar Michmethath, dat tegenover Sichem ligt, en ging rechts af naar de bewoners van En-Tappuah.

8 Aan Manasse is de landstreek Tappuah ten deel gevallen; maar Tappuah, aan de grens van Manasse, aan de Efraimieten.

9 Voorts liep de grens af naar de beek Kana, zuidwaarts van de beek. Deze steden behoorden aan Efraim midden onder de steden van Manasse; de grens van Manasse liep ten noorden van de beek en eindigde aan zee.

10 Het zuidelijk deel was van Efraim, het noordelijk van Manasse, en de zee was hun grens. Aan Azer raakten zij in het noorden, aan Issachar in het oosten.

11 Manasse verkreeg in Issachar en Azer: Beth-sjean en onderhoorige plaatsen, Jibleam en onderhoorige plaatsen, de bewoners van Dor en onderhoorige plaatsen, die van Taanach en onderhoorige plaatsen en die van Megiddo en onderhoorige plaatsen, het derde deel van het heuvelland.

12 Maar de Manassieten hebben deze steden niet kunnen veroveren, en de Kanaanieten besloten in dit land te blijven wonen.

13 Toen nu de Israelieten sterk waren geworden maakten zij de Kanaanieten cijnsplichtig, doch verdreven hebben zij hen niet.

14 De zonen van Jozef nu spraken tot Jozua: Waarom hebt gij mij een lot en een snoer ten erfdeel gegeven, terwijl ik door 's Heeren zegen een zo talrijk volk ben?

15 Toen zeide Jozua tot hen: Indien gij zulk een talrijk volk zijt, trek dan op naar het woud en maak u daar ruimte in het land der Perizzieten en der Refaieten, wanneer het gebergte van Efraim u te eng is.

16 Maar de zonen van Jozef zeiden: Het gebergte zal voor ons niet toereikend zijn, en al de Kanaanieten die in vlakke streken wonen hebben ijzeren strijdwagens, zowel die te Beth-sjean en haar onderhoorige plaatsen als die in de vallei van Jizreel.

17 Toen zeide Jozua tot het huis Jozef, tot Efraim en Manasse: Gij zijt een talrijk volk en hebt grote kracht. Gij zult niet slechts een lot hebben;

18 want het gebergte zal u toebehoren--als het woud is, zult gij dat rooien--en ook uitgangen daaruit zult gij verkrijgen; want gij zult den Kanaaniet verdrijven, al heeft hij ook ijzeren wagens, al is hij sterk.