Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jozua 2

1 Jozua nu, de zoon van Nun, zond uit Sjittim heimelijk twee mannen als verspieders uit, met dezen last: Gaat heen en neemt het land en Jericho op. Als zij heengegaan en te Jericho gekomen waren, namen zij hun intrek bij een hoer, Rahab geheten, en sliepen daar.

2 Toen nu den koning van Jericho werd medegedeeld: Zie, er zijn Israelietische mannen hier gekomen, om het land te onderzoeken--

3 liet hij aan Rahab zeggen: Lever de mannen uit die van nacht hun intrek bij u hebben genomen; want zij zijn gekomen om het ganse land te onderzoeken.

4 Maar de vrouw nam die beide mannen, verborg hen en zeide: Welzeker, die mannen zijn tot mij gekomen, zonder dat ik wist waar zij vandaan waren;

5 maar tegen het poortsluiten in den donker zijn die mannen vertrokken; ik weet niet, waarheen zij zich begeven hebben. Zet hen ijlings achterna; want gij kunt hen nog wel inhalen.

6 Zij nu had hen op het dak doen klimmen en onder de vlasstengels verborgen die zij opgestapeld op het dak had liggen.

7 Die mannen nu zetten hen achterna in de richting van den Jordaan, aanhoudende op de veren, en men sloot de poort zodra hun vervolgers vertrokken waren.

8 Nog voordat de mannen zich ter ruste gelegd hadden kwam de vrouw bij hen op het dak

9 en zeide tot hen: Ik weet dat de Heer u het land heeft gegeven; want de schrik voor u is op ons gevallen, en alle inwoners des lands zijn voor u met verbijstering geslagen.

10 Wij hebben toch gehoord, hoe de Heer de wateren der Schelfzee voor u heeft doen opdrogen, toen gij uit Egypte toogt, en wat gij gedaan hebt aan de twee koningen der Amorieten, in het Overjordaansche, Sihon en Og, die gij met den banvloek hebt geslagen.

11 Toen wij dat hoorden, is ons hart versmolten en niemand zichzelf meester gebleven uit angst voor u; want de Heer, uw god, hij is God in den hemel daar boven en op de aarde hier beneden.

12 Zweert mij dan bij den Heer, dat, gelijk ik u gunst bewezen heb, ook gij aan mijn familie gunst zult bewijzen, en geeft mij een onbedrieglijk teken

13 dat gij mijn vader en mijn moeder, mijn broeders en zusters en al de hunnen in het leven laten en ons van den dood redden zult.

14 Toen zeiden de mannen tot haar: Wij staan met ons leven voor u in. Indien gij deze onze zaak niet aanbrengt, zullen wij, als de Heer ons het land geeft, u gunst en trouw bewijzen.

15 Daarop liet zij hen door het venster langs een touw naar beneden; want haar huis lag in den muurmantel, zodat zij in den muur woonde;

16 en zij zeide tot hen: Gaat naar het gebergte, opdat de vervolgers u niet aantreffen; en houdt u daar drie dagen schuil, totdat de vervolgers zijn teruggekeerd. Daarna kunt gij uws weegs gaan.

17 Toen zeiden de mannen tot haar:

18 Zie, als wij in het land komen, moet gij dit koord van scharlakendraad aan het venster binden waardoor gij ons naar beneden laat; voorts uw vader, uw moeder, uw broeders en uw ganse familie bij u in huis verzamelen.

19 Indien iemand de deur van uw huis uitgaat, komt zijn bloed op zijn eigen hoofd en zijn wij niet aansprakelijk; doch ieder die bij u in huis is, zijn bloed komt, wanneer een hand aan hem geslagen wordt, op ons hoofd.

20 Indien gij echter deze onze zaak aanbrengt, zijn wij van den eed dien gij ons hebt doen zweren ontslagen.

21 Met de woorden: Het zij zoals gij gesproken hebt--liet zij hen gaan.

22 Zij nu gingen heen, kwamen in het gebergte en bleven daar drie dagen, totdat de vervolgers waren teruggekeerd; dezen hadden langs den gansen weg gezocht, maar hen niet gevonden.

23 Toen daalden de beide mannen weder het gebergte af, staken over en kwamen bij Jozua, den zoon van Nun, wien zij al hun wedervaren verhaalden

24 en zeiden: De Heer heeft het ganse land in onze hand gegeven; zelfs zijn alle inwoners des lands voor ons met verbijstering geslagen.