Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jozua 22

1 Toen ontbood Jozua de Rubenieten, de Gadieten en den halven stam Manasse,

2 en zeide tot hen: Gij hebt gehouden alwat Mozes, 's Heeren dienstknecht, u geboden heeft en hebt ook naar mij geluisterd in alles wat ik u geboden heb;

3 gij hebt uw broeders niet in den steek gelaten, nu geruimen tijd tot op dezen dag, maar zijt uw plicht tegenover het gebod van den Heer, uw god, nagekomen.

4 En nu heeft de Heer uw god, uw broeders rust verschaft, zoals hij hun had toegezegd; keert dan weder en gaat heen naar uw tenten, naar uw erfland, dat Mozes, s Heeren dienstknecht, u aan de overzijde van den Jordaan heeft gegeven.

5 Maar betracht zeer nauwgezet het gebod en de wet die Mozes, 's Heeren dienstknecht, u heeft voorgeschreven door den Heer, uw god, lief te hebben, op al zijn wegen te wandelen, zijn geboden te onderhouden, hem aan te hangen en hem te dienen met uw ganse hart en uw ganse ziel.

6 Zo nam Jozua met een zegenwens afscheid van hen en liet hen gaan. En zij gingen naar hun tenten.

7 Aan de ene helft nu van den stam Manasse had Mozes in Bazan, aan de andere Jozua aan de westzijde van den Jordaan bij hun broeders hun erfdeel gegeven. Toen Jozua hen met een zegenwens naar hun tenten liet gaan,

8 zeide hij tot hen: Keert met rijke schatten, zeer veel vee en een overvloed van zilver, goud, koper, ijzer en klederen naar uw tenten terug; deelt met uw broeders den op uw vijanden behaalden buit.

9 Zo keerden de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse terug en trokken weg van de Israelieten, uit Sjilo in het land Kanaan, om te gaan naar het land Gilead, hun erfland, waar zij, naar den door Mozes verstrekten last des Heeren, vaste bezittingen hadden verkregen.

10 Toen nu de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse de streken van den Jordaan in het land Kanaan bereikt hadden, bouwden zij aldaar, aan den Jordaan, een altaar, in het oog vallend groot.

11 En de Israelieten hoorden zeggen: Daar hebben waarlijk de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse een altaar gebouwd tegenover het land Kanaan, in de streken van den Jordaan, op den Israelietischen oever!

12 Toen zij dat hoorden, kwam de gehele gemeente der Israelieten te Sjilo samen, om tegen hen te velde te trekken.

13 En de Israelieten zonden tot de Rubenieten, de Gadieten en den halven stam Manasse, naar het land Gilead, den priester Pinehas, den zoon van Eleazar,

14 met tien vorsten, uit elken stam van Israel een familievorst; elk hunner was familiehoofd in een van Israels geslachten.

15 Bij de Rubenieten, de Gadieten en den halven stam Manasse in het land Gilead aangekomen, spraken zij tot hen:

16 Zo zegt de ganse gemeente des Heeren: Wat is dit voor een vergrijp waaraan gij u tegen Israels god hebt schuldig gemaakt, dat gij u thans afkeert van den Heer, door u een altaar te bouwen; waardoor gij tegen den Heer in opstand komt!

17 Hebben wij niet genoeg aan de overtreding met Peor, waarvan wij ons tot op dezen dag niet hebben gezuiverd, en waarvoor de plaag in 's Heeren gemeente kwam?

18 En gij zoudt u thans van den Heer afkeren! Indien gij heden in opstand komt tegen den Heer, dan breekt morgen zijn gramschap tegen de ganse gemeente van Israel los.

19 Overigens, indien uw erfland onrein is, steekt naar 's Heeren erfland over, waar 's Heeren tabernakel is gevestigd, en verwerft u vaste bezittingen in ons midden; maar komt niet in opstand tegen den Heer en brengt ons niet in opstand, door u een altaar te bouwen behalve het altaar van den Heer, onzen god.

20 Toen Achan, de zoon van Zerah, zich aan den ban vergreep, is immers over Israels ganse gemeente de gramschap losgebroken, en was het niet die man alleen, die voor zijn overtreding den geest gaf.

21 Hierop antwoordden de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse en spraken tot de hoofden van Israels geslachten:

22 De godheid, God, de Heer, de godheid, God, de Heer, hij weet het, en ook Israel zal het weten! Indien wij opstand of vergrijp tegen den Heer bedoelden door ons een altaar te bouwen, om ons van den Heer af te keren, dan redde hij ons heden niet!

23 Indien wij voornemens zijn om daarop hetzij brand offers en meeloffers te offeren, hetzij dankoffers te brengen, moge de Heer zelf het aan ons thuiszoeken!

24 Zowaar, wij hebben dit uit zekere bezorgdheid gedaan; want wij dachten: Later zullen uw zonen tot de onze zeggen: Wat hebt gij te maken met den Heer, den god van Israel?

25 Aangezien de Heer tussen ons en u, Rubenieten en Gadieten, den Jordaan als grens gesteld heeft, hebt gij aan den Heer geen deel. --Zo konden uw zonen oorzaak zijn, dat onze zonen ophielden den Heer te vrezen.

26 Daarom zeiden wij: Laten wij dit doen: bouwen wij dat altaar; niet voor brandoffer of slachtoffer,

27 maar om een getuige te zijn tussen ons en u en onze nakomelingen na ons, dat wij met onze brand offers, slacht offers en dankoffers den Heer willen dienen voor zijn aangezicht; opdat uw zonen later niet zeggen tot de onze: Gij hebt aan den Heer geen deel.

28 Voorts dachten wij: Wanneer zij later tot ons of onze nakomelingen zo iets zeggen, dan zullen wij zeggen: Let op den vorm van 's Heeren altaar dat onze vaderen gemaakt hebben: het is niet voor brandoffer of slachtoffer, maar het is een getuige tussen ons en u.

29 Verre zij het van ons, in opstand te komen tegen den Heer en heden ons van hem af te keren, door een altaar voor brand offers, meel offers en slachtoffers te bouwen, nevens het altaar van den Heer, onzen god, dat voor zijn tabernakel staat!

30 Toen de priester Pinehas en de vorsten der gemeente die hem vergezelden de woorden hadden vernomen die de Rubenieten, de Gadieten en de Manassenieten hadden gesproken, keurden zij het goed.

31 Daarom zeide de priester Pinehas, de zoon van Eleazar, tot de Rubenieten, de Gadieten en de Manassenieten: Thans weten wij dat de Heer in ons midden is; daar gij u aan dit vergrijp tegen den Heer niet schuldig hebt gemaakt. Hiermede hebt gij de Israelieten uit 's Heeren hand gered.

32 Daarop keerden de priester Pinehas de zoon van Eleazar, en de vorsten weder van de Rubenieten en Gadieten, uit het land Gilead, naar het land Kanaan tot de Israelieten en gaven hun verslag.

33 En de Israelieten keurden de zaak goed, en de Israelieten loofden God. Zij spraken er niet meer van tegen hen te velde te trekken om het door de Rubenieten en de Gadieten bewoonde land te verderven.

34 De Rubenieten nu en de Gadieten noemden het altaar: Het is een getuige tussen ons dat de Heer God is.