Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jozua 23

1 Geruimen tijd later, nadat de Heer Israel rust had verschaft van al zijn vijanden rondom en Jozua oud geworden en op leeftijd gekomen was,

2 ontbood deze gans Israel, zijn oudsten, hoofden, rechters en ambtlieden, en zeide tot hen: Ik ben oud geworden en op leeftijd gekomen;

3 en gij hebt zelf gezien alwat de Heer, uw god, met al deze volken gedaan heeft, hen voor u uit verdrijvend; want de Heer, uw god, streed zelf voor u.

4 Ziet, ik heb de hier overgebleven volken door het lot aan u toegewezen tot een erfdeel voor uw stammen, van den Jordaan af, benevens al de volken, die ik heb uitgeroeid, met de Grote Zee in het westen tot grens.

5 De Heer, uw god, zelf zal hen voor u uit verjagen en voor u uit verdrijven; zodat gij hun land in bezit zult nemen, gelijk de Heer, uw god, u heeft toegezegd.

6 Maar gij moet u naarstig toeleggen op het onderhouden en betrachten van alwat in Mozes wetboek geschreven staat, dat gij daarvan niet afwijkt, rechts noch links

7 en u niet inlaat met deze volken die onder u zijn overgebleven, den naam hunner goden niet vermeldt of daarbij zweert, noch hen dient of u voor hen nederwerpt.

8 Daarentegen zult gij den Heer, uw god, aanhangen, zoals gij tot op dezen dag gedaan hebt.

9 En de Heer verdreef grote en machtige volken voor u uit en niemand heeft voor u standgehouden tot op dezen dag:

10 een van u vervolgde duizend; want de Heer, uw god, zelf streed voor u, zoals hij u had toegezegd.

11 Neemt u dan zeer zorgvuldig in acht, den Heer, uw god, lief te hebben.

12 Want indien gij van gedragslijn verandert, u aansluit bij het overschot van deze volken, die hier onder u zijn overgebleven, en u met hen vermaagschapt, als gij u met hen inlaat, en zij met u,

13 zo moet gij wel weten dat de Heer, uw god, verder deze volken niet voor u uit verdrijven zal; dan zullen zij u tot een kuil en een strik zijn, tot een geesel in de zijde en tot prikkelen in het oog, totdat gij vergaan zult van dezen goeden bodem dien de Heer, uw god, u gegeven heeft.

14 Zie, ik ga thans den weg van alwat leeft; erkent nu met uw ganse hart en uw ganse ziel, dat geen enkel van al de goede woorden die de Heer, uw god, te uwen aanzien gesproken heeft onvervuld is gebleven; alles is voor u uitgekomen, geen woord er van onvervuld gebleven.

15 Maar, gelijk ieder goed woord dat de Heer, uw god, tot u gesproken heeft aan u is vervuld, zo zal de Heer ieder kwaad woord aan u in vervulling doen gaan; totdat hij u verdelgt van dezen goeden bodem dien de Heer, uw god, u gegeven heeft.

16 Wanneer gij het verbond schendt dat de Heer, uw god, u heeft voorgeschreven, andere goden gaat dienen en u voor hen nederwerpen, dan zal 's Heeren toorn tegen u ontbranden en zult gij welhaast vergaan uit het goede land dat hij u gegeven heeft.