Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jozua 4

1 Nadat het ganse volk den Jordaan was overgetrokken, zeide de Heer tot Jozua:

2 Neemt uit het volk twaalf mannen, uit elken stam een,

3 en geeft hun dezen last: Licht van daar, midden uit den Jordaan, ter plaatse waar de priesters post hebben gevat, twaalf stenen, brengt ze met u mede, en legt ze neder in het kwartier waar gij den nacht zult doorbrengen.

4 Daarop riep Jozua de twaalf mannen die hij uit de Israelieten had aangesteld, uit elken stam een,

5 en zeide tot hen: Trekt uit voor de ark van den Heer, uw god, tot midden in den Jordaan, en neme ieder uwer een steen op zijn schouder, naar het getal van de stammen der Israelieten;

6 opdat dit tot een teken in uw midden zij. Wanneer later uw zonen vragen: Wat betekenen voor u deze stenen?

7 zult gij tot hen zeggen: dat de wateren van den Jordaan zijn afgesneden, wijkende voor de ark des verbonds van den Heer; toen zij den Jordaan introk, zijn zijn wateren afgesneden. En deze stenen zullen den Israelieten tot een aandenken dienen, voor eeuwig.

8 En de Israelieten deden naar hetgeen Jozua hun geboden had: zij lichtten twaalf stenen midden uit den Jordaan, zoals de Heer tot Jozua had gesproken, naar het getal van de stammen der Israelieten, brachten ze met zich naar den overkant in het nachtkwartier en legden ze aldaar neder.

9 Twaalf stenen richtte Jozua op midden in den Jordaan, ter plaatse waar de priesters die de ark des verbonds droegen stonden; en zij zijn daar tot op dezen dag.

10 Inmiddels bleven de priesters die de ark droegen midden in den Jordaan staan, totdat alles wat de Heer aan Jozua bevolen had tot het volk te spreken volbracht was, naar alwat Mozes aan Jozua had geboden. Het volk maakte haast om over te komen,

11 en toen het ganse volk over was, kwam de ark des Heeren over, met de priesters aan de spits van het volk.

12 Ook trokken de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse weltoegerust voor de Israelieten uit, zoals Mozes tot hen gesproken had;

13 omstreeks veertigduizend slagvaardige krijgers trokken voor den Heer uit ten oorlog naar de vlakte van Jericho.

14 Te dien dage heeft de Heer Jozua verheerlijkt in het oog van gans Israel; zodat zij hem vreesden gelijk zij Mozes gevreesd hadden, zijn leven lang.

15 Daarop zeide de Heer tot Jozua:

16 Gelast den priesters die de ark der Geboden dragen uit den Jordaan op te stijgen.

17 Zo gelastte Jozua den priesters: Stijgt uit den Jordaan op!

18 En toen de priesters die de ark des verbonds van den Heer droegen uit het midden van den Jordaan opstegen, hadden zij nauwelijks hun voetzolen losgerukt en op het droge gezet, of het water van den Jordaan hernam zijn loop en stroomde weder als gisteren en eergisteren tot aan den rand.

19 Het volk is uit den Jordaan opgestegen den tienden der eerste maand; waarna zij hun kamp opsloegen te Gilgal, aan de oostelijke grens van Jericho.

20 Die twaalf stenen nu die zij uit den Jordaan hadden gehaald heeft Jozua te Gilgal opgericht.

21 Hij zeide daarbij tot de Israelieten: Wanneer later uw zonen aan hun vaders vragen: Wat betekenen deze stenen?

22 dan zult gij aan uw zonen deze inlichting geven: Op het droge is Israel dezen Jordaan doorgetrokken. --

23 Immers, de Heer, uw god, heeft het water van den Jordaan voor u doen opdrogen, totdat gij over waart; zoals de Heer, uw god, ook met de Schelfzee gedaan heeft, die hij voor ons liet opdrogen, totdat wij over waren;

24 opdat alle volkeren der aarde weten dat 's Heeren hand sterk is, en zij den Heer, uw god, te allen tijde vrezen.